1.   bast zn. 'binnenste boomschors'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bast 'schors' in de uitdrukking niet een bast 'volstrekt niet' [1290; CG II, En.Cod.], bast 'boomschors' [1340-60; MNW-R]; vnnl. van schorsse oft bast van Boecke-boomen 'van schors of bast van beukebomen' [1628; WNT].
Os. bast, ohd. bast (mhd. bast, nhd. Bast); nfri. bast; oe. bæst 'binnenste boomschors waar touw van wordt gemaakt' (me. bast 'binnenste schors van de linde' [1296]; ne. bast); on. bast (nzw. bast); < pgm. *basta- 'schors'; bij deze wortel ook bastion.
Tot voor kort werd het woord meestal verbonden met Latijn fascis 'bundel' (zie fascisme), maar dit verband is zeer onzeker. Misschien hoort het bij pie. *bhos-o- 'naakt' (zie baar 5). Dick (1993) denkt aan een afleiding uit pie. *bhes- 'schaven, afsnijden', vanwege de verwerking van bast in vroeger tijden, maar ook dat is niet zeker. NEW oppert de mogelijkheid dat een niet-Indo-Europees substraat de vormen beïnvloed heeft of er zelfs aan de basis van ligt, wat voor een woord in het betekenisveld 'boom' en de beperkte verspreiding waarschijnlijk is.
Literatuur: H. Schuchardt (1909) 'Romanisch bast ', in: Zeitschrift für romanische Philologie 33, 339-346; E. Dick (1993) 'Bast und Bastard: ein Versuch zu einer unerklärten Wortgruppe' in: B. Brogyanyi e.a. Comparative-Historical Linguistics: Indo-European and Finno-Ugric (= Current Issues in Linguistic Theory 97) Amsterdam, 307-340
Fries: bast


  naar boven