1.   roem zn. 'lof, eer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ruem 'zelfverheffing, grootspraak' [1240; Bern.], roem 'lof, eer' in Wi ebben hem of met groten roeme. Ghewonnen hare ouderdoeme. 'wij (christenen) hebben hun (joden) met grote roem het recht van de oudstgeborene ontnomen' [1285; CG II].
Os. hrōm; ohd. (h)ruom 'geschreeuw, gepraal; roem' (nhd. Ruhm); < pgm. *hrōma- 'lawaai'. Hierbij wrsch. ook got. *hrōms blijkens de persoonsnaam Romorīdus [403; Reichert 1987, 579], indien dit niet bij rūm- 'ruim(te)' behoort. Hierbij horen ook oe. hrēmig 'opschepperig, luid' en hrēman 'opscheppen'. Daarnaast bestond een afleiding op een dentaal met dezelfde betekenis: pgm. *hrōþa- 'roem, eer' zoals in: oe. hrōðor 'troost, voordeel'; on. hróðr 'roem, eer, lof'; got. hroþeigs (bn.) 'beroemd'; en persoonsnamen als Frankisch Chrodechildis [6e eeuw; Reichert 1987, 214-215], West-Gotisch Rudericus [710-11; Reichert 1987, 527] en in Rudolf (< *Hrōþowulfa-). Ten slotte laat on. hrósa 'roemen' (nde. rose 'prijzen') een uitbreiding met een -s van dezelfde wortel pgm. *hrō- zien.
Vermoedelijk gaat het om een uitbreiding van een wortel zoals die verschijnt in Sanskrit carkarti 'vermeldt lovend', kīrtí- 'roem, vermelding'; Litouws kardas 'echo', Oudpruisisch kirdīt 'horen'; bij de wortel pie. *kreH- (IEW 530-531). De oorspr. betekenis was vermoedelijk 'een krachtig geluid geven' bij pie. *(s)ker- 'schreeuwen, geluid van dieren' (IEW 567). Zie ook roepen.
Literatuur: H. Bach (1952), 'Ruom, rüemen. En ordhistorie', in: Festskrift til L. L. Hammerich på tresårsdagen, København, 13-25; E.C. Polomé (1967), 'Notes on the Reflexes of IE /ms/ in Germanic', in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 45 (1967), 800-826; H. Reichert (1987), Lexikon der altgermanischen Namen, Wien, I
Fries: rom


  naar boven