1.   ellende zn. 'narigheid, misère'
categorie:
geleed woord
Onl. elelendis (genitief) 'verbanning' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ellende 'buitenland; verbanning' [1240; Bern.], 'narigheid' in dellende ende dat tumult van derre werelt [1265-70; CG II, Lut.K].
Het tweede lid van deze samenstelling is land. Het eerste lid, uit pgm. *alja- '(een) ander', komt terug in Nederlands elders (zie aldaar voor de Indo-Europese verwanten), Engels else 'anders' en bijv. ook in het toponiem Elzas, naar Oudhoogduits Eli-sazzo 'bewoner van de andere zijde (van de Rijn)', maar als zelfstandig woord is het vervangen door ander.
Os. elilendi 'vreemd land'; ohd. elilenti 'vreemd land, verbanning' (mhd. ellende, nhd. Elend 'ellende'); ofri. ililend, el(l)end 'vreemd land', ellendichēd 'ellende'; oe. ellende 'vreemd land'; < pgm. *alja-landja-.
De betekenis heeft zich ontwikkeld in een periode waarin verbanning een zware straf was: wie in een ander land ('in el-lende') was, viel buiten de bescherming van wet en familie.
ellendig bn. 'in misère'. Onl. elelendig 'in een vreemd land, in ballingschap' [10e eeuw; W.Ps.].


  naar boven