1.   steeg zn. 'nauw straatje'
Onl. stēga 'trap' in Thiu steyga, tha man ze themo dische uph scal gaan 'de trap waarmee men naar de tafel moet klimmen' [ca. 1100; Will.]; mnl. stege 'straatje', gelatiniseerd in de stega que dividit terram Godefridi ... et Willelme 'het pad dat de stukken grond van Godfried en Willem scheidt' [1208; Fuchs], que super iodans stege 'die in Jordaans steeg (ligt)' [1212-23; VMNW], vp den hornec vander steghen 'op de hoek van de steeg' [1296; VMNW], Hoe enghe ende nauwe sijn die steghen 'hoe eng en nauw zijn de stegen' [ca. 1450; MNW], wij quamen tot een straet offte steech 'we kwamen bij een straat of steeg' [1488; MNW].
Mnd. stēge 'steile weg, helling'; ohd. stega 'trap'; < pgm. *stigō- 'steile weg'. Daarnaast staat pgm. *stiga- met ongeveer dezelfde betekenis, waaruit: nnl. steg in de uitdrukking heg noch steg weten 'helemaal de weg niet weten', uit mnl. stech 'vonder' [1477; Teuth.], dat te vergelijken is met nhd. Steg 'plank, vonder'. Daarnaast bestond ook pgm. *stīgō- 'pad, weg' (nhd. Steig) en *staigō- 'steigende weg', bijv. in ohd. steiga. Al deze vormen zijn afgeleid van de wortel van het sterke ww. stijgen.
Fries: steech, stege, steich, steige


  naar boven