1.   slobberen 1 ww. 'hoorbaar drinken, slurpen'
Mnl. slobberen 'met een slurpend geluid bewegen' in sij vielen dairmede in die graften ... ende slubberden rustelijken van den vyanden over 'zij wierpen zich daarmee (t.w. met ladders) in de vestinggracht en waadden ongestoord door de modder vanaf de vijanden naar de overkant' [1470; Froissart]; vnnl. De veste te slobberen 'de vestinggracht uit te baggeren' [1512-27; iWNT vest II], elck woort bescheydelick wtspreecken ..., niet slobberende of rabbellende 'elk woord duidelijk uitspreken, zonder te slurpen of te brabbelen' [ca. 1560; iWNT rabbelen], 'met slurpgeluiden door de modder of een vergelijkbare substantie bewegen' in Hoe slobberde haer hant inde Taerten ende Pasteyen? [ca. 1570; iWNT], 'hoorbaar drinken of eten' in Hy ... slobberdese op alle bey 'hij slurpte ze allebei op' [ca. 1600; iWNT].
Nevenvorm van vnnl. slabberen 'slurpen' [1599; Kil.], een frequentatief bij mnl. slabben 'kwijlen, slobberen, slurpen', zie slab. Misschien gebeurde dit onder volksetymologische invloed van modder, want in tegenstelling tot slabberen lijkt slobberen/slubberen in het Vroegnieuwnederlands een bredere betekenis te hebben gehad, en behalve met slurpen en kwijlen, ook met modder, vuil, smerigheid in verband te worden gebracht, zoals blijkt uit mnl. slobbrich 'kleverig, morsig, dampig' [ca. 1375; MNW], slob(be), slubbe 'modder' in van slubbe ane den wanden of van meste anden estrike 'van modder aan de muren of mest op de vloertegels' [ca. 1450; MNW slobbe], Swemmen door slijck, door slob, en diepe grachten [ca. 1600; iWNT slob II], slobben in De Eentjens die in 't water slobben [1615; iWNT], slobbe 'slonzige vrouw' [1721; iWNT], en zie hieronder voor slobkous.
Mnd. slubberen 'slurpen, slobberen'; nfri. slobberje 'slobberen'; ne. slobber 'kwijlen'; nde. slubre 'slobberen' (in beide betekenissen); nzw. dial. slubbra 'onduidelijk praten'. Bij mnl. slabben; nzw. slabba 'kliederen'. De genoemde Nederlandse en andere Germaanse woorden hebben ook een zeker klanknabootsend aspect en sluiten zo aan bij de onder slurpen genoemde woorden met labiaal + r.
NEW en Toll. veronderstellen verband met het bn. slof 'nalatig, traag', zie sloffen, maar dat lijkt gezien het grote betekenisverschil niet erg waarschijnlijk.
Zie ook slobberen 2.
slobeend zn. 'soort eend (Anas clypeata)'. Nnl. slobeend [1758; Eigenhuis 2004]. Eerder al slobbe [1763; Eigenhuis 2004]. Deze eendensoort wordt gekarakteriseerd door zijn brede snavel, waarmee hij het voedsel van het wateroppervlak opslobbert. De officiële Friese naam is slob, naast plaatselijke en/of verouderde varianten zoals slobbe, slobber. ◆ slobkous zn. 'zoolloze kous om enkels en schoenen, gamasche'. Nnl. eene soort van opgebonden Slobkousen [1773; iWNT]. Samenstelling van vnnl. slob(be) 'modder, smerigheid' en kous. De slobkous was oorspr. bedoeld om de onderliggende kledingstukken te beschermen tegen vuil, maar werd ook wel gedragen om warmte te geven.
Literatuur: J. Froissart en G. P. van der Loo (vertaling, 1470), Cronyke van Vlaenderen, Gent (editie 1898), 494
Fries: slobberjeslob ◆ -


  naar boven