1.   drachtig bn. 'jongen dragend'
categorie:
geleed woord
Mnl. drachtech ende goet '(van een vruchtboom) vruchtbaar en goed' [1287; CG II, Nat.Bl.D], Die nv ondrachtech wesen Selen drachtech sijn 'degenen die nu onvruchtbaar zijn, zullen vruchtbaar/zwanger worden' [1340-60; MNW-R], haer scaep sijn drachtich ... har coye sijn vet 'hun schapen zijn vruchtbaar ... hun koeien zijn vet' [1380-1400; MNW-P], dijn volc ... dats so drachtich van groten goede 'jouw volk dat zo veel potentiële goedheid in zich draagt' [1390-1400; MNW-R], drachteghe kemels 'drachtige kamelen' [1460-62; MNW-P], sijn vrou is ... drachtich van hem geworden 'zijn vrouw is zwanger van hem geworden' [15e eeuw; MNW-R]. Eerder al mnl. ghedrachtech 'vruchtbaar (van land)' [1285; CG II, Rijmb.].
Afleiding van dracht 'vrucht, zwangerschap' met het achtervoegsel -ig.
Mnd. drachtich 'jongen dragend', nhd. trächtig; nfri. drachtich 'jongen dragend'.
In de betekenis 'vruchtbaar' kon drachtig gezegd worden van bodem, bomen, gewassen, dieren en mensen; de toepassing is in het NN na de Middeleeuwen eerst verengd tot 'vruchtbaar' en 'dragend, zwanger', gezegd van vrouwen en vrouwelijke dieren, en in de Nieuwnederlandse periode tot 'dragend', alleen gezegd van vrouwelijke dieren. In het BN kon drachtig begin 20e eeuw nog gezegd worden van bodem en gewassen (WNT).


  naar boven