|
1. |
draaien ww. 'om een as of middelpunt bewegen' categorie: erfwoord Mnl. draien '(ver)draaien' [1240; Bern.] draide (pret.) 'ronddraaien' [1290; CG II, En.Cod.]. Os. thrāian (mnd. dreyen); ohd. drāen (nhd. drehen); ofri. þrāia (alleen nog Noord-Fries treie; nfri. draaie is aan het Nederlands ontleend); oe. þrāwan 'slingeren' (ne. throw 'werpen'); < pgm. þrēan-. Wrsch. verwant met Grieks toreĩn 'doorboren'; Latijn terere 'wrijven'; zie verder trema. Afleidingen van draaien zijn o.a. draad, drol en darm. Fries: draaie
|
naar boven
|