1.   prins zn. 'koningszoon, vorst'
categorie:
leenwoord
Mnl. prince, prinche 'vorst' in en prinche ... dat was die here van den lande 'een vorst, namelijk de landsheer' [1265-70; VMNW], 'hoofd, leider' in prinche van iudas gheslachte 'hoofd van het geslacht van Juda' [1285; VMNW]; vnnl. prince, prins 'koningszoon' in een Prince is ons gheboren [ca. 1530; WNT], 'voornaamste, grootste persoon' in Cicero ... was den prince van den Orateuren [1548; WNT], prince 'leider, vorst, heerser' [1599; Kil.], syne Excellencie den Heere Prince van Orange [1631; WNT].
Ontleend aan Frans prince 'koningszoon' [1524; TLF], eerder al 'vorst, iemand met soeverein gezag' [1100-50; TLF], ontwikkeld uit Latijn princeps 'belangrijkste persoon, leider, voorzitter, keizer', zelfstandig gebruik van het bn. princeps 'eerst, belangrijkst', letterlijk 'het eerst nemend', gevormd uit prīmus 'eerste', zie prima, en -ceps, onbeklemtoonde variant van -caps, een afleiding van de stam van capere 'nemen', verwant met hebben.
Fries: prins


  naar boven