1.   snaaien ww. 'wegpakken'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. snaaien 'snoepen' (Noord-Holland) [1871; WNT], 'stelen (in aanwezigheid van de eigenaar), wegpakken, i.h.b. van eten' in snaaien, snappen, snakken, gappen, kisten, snoeren, kaaien, kieperen, kiepsen, prikken, pikken, op de kop tikken (een opsomming van Haagse uitdrukkingen voor het begrip 'stelen') [1887; Groene Amsterdammer], 'zich op slinkse wijze een voordeel verschaffen of winst behalen' [1896; WNT].
Herkomst onzeker. Wrsch. via Jiddisch sjneien 'snijden, afzetten' ontleend aan Hebreeuws šinajim 'tanden', waarvandaan ook snajem '(Bargoens) bek met tanden' (FvWS), snaaiem, baksnaaiem 'gebit, bek' (Endt). Maar ook inheemse herkomst is mogelijk, als bijvorm van Fries snoeie 'snuffelen', Drents snoeien, sneuien 'snuffelen, snoepen', Gronings snuien 'snoepen, snoeien'.
Voor de betekenisontwikkeling vanuit het Hebreeuws wordt gedacht aan een grondbetekenis 'happen, de tanden ergens in zetten', waarbij ook het al oudere zn. snaai 'op slinkse wijze verkregen voordeel' [ca. 1720; WNT snaai], snaay 'portie, aandeel' [1732; Moormann] past.
Fries: snaaie


  naar boven