1.   glitter zn. 'iets kleins dat schittert; schone schijn'
categorie:
leenwoord
Nnl. glitter 'schittering, fonkeling' [1966; WNT Aanv.], glitters (mv.) 'glimmertjes in make-up of op kleding' [1974; WNT Aanv.], een glitterjurk 'een jurk met pailletten e.d.' [1974; Koenen], glim en glitter 'schone schijn' [1976; van Nierop], glitter 'schone schijn' [1984; van Dale].
Ontleend aan Engels glitter 'geflonker, glans', bij het werkwoord glitter 'flonkeren, schitteren, blinken', ontwikkeld uit me. gliteren 'schitteren' [ca. 1380; BDE], dat afkomstig moet zijn uit het Oudnoords.
Os. glītan 'schijnen'; ohd. glīzan 'fonkelen, schijnen' (nhd. gleißen 'glanzen'); on. glita 'schijnen, blinken' (frequentatief glitra 'schitteren' > Engels, zie boven, en nzw. glittra); < pgm. *glīt-an- (sterk). Daarnaast met korte klinker en consonantengeminatie het zwakke werkwoord: mnl. glitten 'glimmen, glinsteren'; mhd./nhd. glitzen 'glanzen'; < pgm.*glit-jan; en het frequentatief mhd. glitzern 'glinsteren' (nhd. glitzern). Daarnaast met korte klinker: ohd. glizzinōn; oe. glitenian 'schitteren'; got. glitmunjan 'glinsteren'; < pgm. *glit-an-.
Verbindingen van pgm. *glit-/*glīt- 'glanzen, schitteren' met vormen buiten het Germaans zijn onzeker, maar zie glinsteren.
Fries: glitter


  naar boven