1.   glimlach zn. 'lachende trek op het gelaat'
categorie:
geleed woord
Vnnl. glimlachje [1691; Sewel EN smile]; nnl. glimplach 'spottende lach op het gelaat' [1769; WNT glimplach].
Gevormd uit de stam van glimmen en lach.
Een oudere vorm is grimlach, oorspronkelijk 'een lach op het gezicht'; door associatie met grimmig kreeg dit woord echter een negatieve connotatie. De vorm glimplach '(spottende) lach op het gelaat' heeft zich weinig verspreid, en was wsch. niet meer dan een parallelle formatie naast glimlach, met epenthetische p tussen de m en l, waarbij associatie met glimp 'vluchtige blik' een rol kan hebben gespeeld: een glimplach werd dan opgevat als een vluchtige, dus korte, zwakke lach.
glimlachen ww. 'het gezicht tot een glimlach plooien'. Vnnl glimlachgen 'id.' [1691; Sewel NE]. Eerder al vnnl. grimlacchen 'id.' [1642; Kil.Auctus]. Afleiding van glimlach of gevormd uit glimmen en lachen.
Fries: glimkje; glim(k)


  naar boven