1.   glee zn. 'dunne, doorgesleten plek in textiel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. scheur en glee '... dun scheurtje (in Goudse pijp)' [1791; WNT tremmen], gleden in zijn lakensche rok 'dunne plekken in zijn lakense jas' [1871; WNT], glee "slechte stee in weefsels" [1912; Koenen].
Gezien de variant gleed, glede behoort dit woord bij de wortel van het werkwoord glijden. In het mnl. bestond het werkwoord vergliden 'verslijten': vergleden (verl.deelw.) 'versleten, vergaan' [1350-1400; MNW-R], myt enen ... vergledenen rocke 'met een versleten jas' [1534; MNW].
Glee, glede gaat terug op pgm. *glidō-, bij glijden.
Dialectisch hoort glee in betekenis nog bij glijden: Gronings glee 'het glijden' en ook Middelhoogduits glit 'het uitglijden' < pgm. *glida-.
Fries: (slytplak)


  naar boven