1.   peer zn. 'vrucht van de perenboom (Pyrus)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. pere 'peer', perbom 'perenboom' [beide 1240; Bern.], et gesoden peren dar bi 'en gestoofde peren erbij' [1253; VMNW]; vnnl. peer 'vrucht' in vroege peren [1573; WNT], 'perenboom' in de peeren zijn tweederley te weten de tamme ... ende de wilde [1608; WNT]; nnl. peer bij overdracht ook 'peervormig voorwerp' in de middelste peer ... van zuiver zilver (over versieringen op een dak) [1724; WNT], overdrachtelijk ook 'gloeilamp' in peertjes en booglampen [1904; WNT].
Vroege ontlening aan vulgair Latijn *pira 'peer', de meervoudsvorm van Latijn pirum 'peer', ouder *pisom. Het Latijnse woord is evenals Grieks ápion 'id.' en ápios 'perenboom' ontleend aan een onbekende taal uit het gebied rond de Middellandse Zee.
Fries: par


  naar boven