1.   waard 1 bn. 'van zekere waarde'
Onl. werth 'waard, waardig' in thaz wir werth sii thes dischesitheles 'dat we een zitplaats aan tafel waardig zijn' [ca. 1100; Will.]; mnl. wert, wart, waert 'een bepaalde hoge waarde hebbend' in na dien ... dat ward es 'zoveel als het waard is' [1254; VMNW], alse het ware wert Der pinen 'als het de moeite waard zou zijn' [1265-70; VMNW], din werden schat 'de kostbare schat', mijn werde kint 'mijn dierbare kind' [beide 1265-70; VMNW], moet wesen waerd .iij. lb 'moet 3 pond waard zijn' [1285; VMNW].
Ontwikkeld uit mnl. wert (verbogen vorm werde) met rekking en verandering van de klinker voor r + dentaal als in haard.
Os. werth (mnd. wērt); ohd. werd (nhd. wert); ofri. werth; oe. weorþ (ne. worth); on. verðr (nzw. värd); got. wairþs; alle 'waard, kostbaar, van zekere waarde', < pgm. *werþa-.
Voor het zn. *werþa- en de afleiding *werdī(n) (met grammatische wisseling), zie waarde.
Wrsch. is pgm. *werþa- afgeleid van de wortel *werþ- van worden, dat teruggaat op een oorspronkelijke, Indo-Europese betekenis 'wenden, draaien'. Men veronderstelt een betekenisontwikkeling 'toegewend' > 'passend, overeenkomstig' > 'een passende waarde hebbend'. Deze is vergelijkbaar met de betekenisontwikkeling van Latijn pretium 'prijs, waarde' bij pie. *preti 'tegen, tegenover'.
Fries: -


  naar boven