1.   carpoolen zn. 'met elkaar in de auto meerijden'
categorie:
leenwoord
Nnl. in de maatschappelijke voordelen van carpoolen, zoals minder filevorming [1982; Reinsma 1984].
Het werkwoord carpoolen is misschien afgeleid van het zn. carpool 'het carpoolen' [1981; Kramers II] < Amerikaans-Engels car pool 'gezamenlijk gebruik van een auto, groep auto's voor gemeenschappelijk gebruik' [1942], of van het zn. carpooling 'id.' [1980; Coster 1999] < Amerikaans-Engels carpooling [1962], afgeleid van car pool (de beide Nederlandse zn. zijn inmiddels niet meer gebruikelijk). Het is ook heel goed mogelijk dat carpoolen rechtstreeks is gebaseerd op het Amerikaans-Engels car pooling of car pool, een samenstelling van car 'auto', zie kar, en het werkwoord pool 'bijeenbrengen, zich verenigen', zie pool 3.


  naar boven