1.   laken 2 zn. '(stuk) fijne wollen stof; grote linnen of katoenen lap'
categorie:
erfwoord
Onl. in de uit het Hoogduits overgenomen vorm lachan 'mantel' [ca. 1100; Will.]; mnl. laken 'fijn weefsel' [1240; Bern.], volweue dat laken 'weef het laken af' [1270; CG I].
Os. lakan 'laken, kleed' (mnd. laken, waaruit ook nhd. Laken); ohd. lahhan (vnhd. lachen, nhd. Leilachen 'beddenlaken', waarin het eerste lid < ohd. līh, zie lijk 2); ofri. leken, letzen 'laken' (nfri. lekken 'laken'); oe. lacen 'mantel'; laat-on. lakan (ontleend aan het mnd.; nzw. lakan, eerst 'doek, kleed', nu 'laken'); < pgm. *lakana-. Wrsch. moet men voor het Germaanse woord uitgaan van een oorspr. betekenis 'slap afhangende lap, slap kleed'.
Pgm. *lakana- < pie. *lh2g-ono- is een afleiding van de wortel pie. *(s)leh2g- (IEW 959-960), waaruit: Latijn laxus 'los, slap, ontspannen' (zie laxeren), languēre 'slap zijn, uitgeput zijn'; Grieks lágnos 'slap', lagarós 'wellustig'; Oudiers lacc 'slap'; Tochaars A/B slākkär/slakkare 'slap, treurig'; binnen het Germaans met s-mobile ook pgm. *slaka- 'slap', waaruit o.a. gewestelijk nnl. slak 'slap', zie verder bij slaken.
Oorspr. werd laken van zeer fijn gesponnen wol gemaakt. Later werd voor het maken van laken ook katoen of linnen gebruikt, maar als stofnaam heeft laken nog steeds de nauwere oorspr. betekenis.
Fries: lekken


  naar boven