1.   lager(bier) zn. 'ondergistend bier'
categorie:
leenwoord
Nnl. men brouwt in Beijeren winter- of schenkbier en zomer- of ligbier (Lagerbier) [1872; Winkler Prins], LAGERBIER. per glas 12 ct. [1880; Groene Amsterdammer], lagerbier 'belegen bier' [1886; Kramers].
Ontleend aan Duits Lagerbier [1731; Grimm], letterlijk 'opslagbier' of 'belegen bier', een samenstelling van Lager 'magazijn, opslag' en Bier, zie bier. 'Opslag' en 'kamp' werden de belangrijkste betekenissen van Vroegnieuwhoogduits Lager, uit Oudhoogduits legar 'ligplaats', zie leger 1.
Oudere benamingen voor 'belegen bier' waren legbier en zomerbier [1799; WNT leggen resp. zomer I]. Het ligbier uit de oudste bovengenoemde attestatie is nergens anders aangetroffen en is wrsch. een purisme.
Het waren eerst vooral Beierse bierbrouwers die hun bieren lieten rijpen in ijskoude ruimten, waardoor de gist naar de bodem zakte. Door verbetering van de brouwtechniek in de periode 1830-50 door Beierse, Weense en Tsjechische brouwers werd Lagerbier over heel Europa bekend en werd de bereidingswijze overgenomen. Vooral de heldere Tsjechische variant Pilsner Lager had succes: het gewone Nederlandse woord voor 'lagerbier' is dan ook pils, maar in bijv. het Engels noemt men het lager. Lagerbier is nu een verzamelnaam voor bieren van lage gisting, maar met het bn. laag 2 heeft het woord etymologisch niets te maken. De oorspr. betekenis 'belegen bier' is overigens niet meer van toepassing: met de moderne fermentatietechnieken hoeft lagerbier niet meer lang te rijpen.
Fries: lager(bier)


  naar boven