1.   esculaap zn. 'artsenembleem'
categorie:
leenwoord
Vnnl. esculaep 'geneesheer' in Wen een liedt zijn leedt geneest, Dat geen Esculaep kon klejnen 'als een lied zijn leed geneest, dat geen arts kon doen afnemen' [1624; WNT kleinen]; nnl. esculaap 'esculaapteken' [1961; Dale]. Eerder alleen als eigennaam voor de Griekse god, zoals bij Van Maerlant Esculapis [1285; CG II, Rijmb.] en vnnl. Æsculaep [1615; WNT Supp. artsenij].
Vernederlandste vorm van Latijn Aesculapius < Grieks Aisklāpiós, een nevenvorm van Asklēpiós 'Griekse god van de geneeskunde', wat een pre-Griekse naam is.
Esculaap, in de Griekse mythologie de zoon van Apollo, werd al door de Grieken afgebeeld als een baardige man van middelbare leeftijd met een goedig gezicht. Zijn attributen, slang en staf, vertegenwoordigden het onverwoestbare leven op aarde. Tot in het Vroegnieuwnederlands wordt Esculaap alleen als naam voor deze godheid gebruikt. Artsen werden volgelingen van Esculaap, en soms ook, al of niet spottend, gewoon Esculaap genoemd. De esculaapslang en -staf vormen samen het esculaapteken dat als embleem voor medische beroepen wordt gebruikt. Als simplex verschijnt esculaap in die betekenis pas in 1961 in een woordenboek. In Nederland is het woord bekender dan in België.


  naar boven