1.   Esperanto zn. 'internationale plantaal'
categorie:
leenwoord
Nnl. in de titel Korte brochure over de internationale taal Esperanto [1896; Vaz Dias].
Overgenomen uit het Esperanto zelf, waarin het oorspr. het pseudoniem was van de grondlegger van deze taal. Het is een samenstelling van de wortels esper 'hopen' (< Frans espérer 'id.') en ant (dat een teg.deelw. vormt en in vele Indo-Europese talen voorkomt, bijv. in Frans -ant, vgl. leenwoorden als accountant en commandant) en de zn.-uitgang -o; de betekenis was dus 'de hopende'.
De grondlegger van het Esperanto, de Joodse oogarts L.L. Zamenhof (1859-1917), publiceerde in 1887 onder pseudoniem (uit angst voor zijn reputatie als oogarts) zijn eerste leerboek Internacia Lingvo 'Internationale Taal'. Via termen als lingvo de Esperanto 'taal van Esperanto, Esperanto-taal' werd vanaf 1889 Esperanto als zelfstandige taalnaam gebruikt, ook door Zamenhof zelf. In de nationale talen is de taalnaam Esperanto al vroeg de enige gebruikte, maar in het Esperanto wordt naast deze ook nog steeds de oorpr. benaming gebruikt. In Nederland verschijnt het eerste leerboek Esperanto in 1901.
esperantist zn. 'Esperanto-spreker'. Nnl. Esperantist [1908; WNT Aanv.]. Ontleend aan Esperanto esperantisto 'id.' [1889; Vilborg], samengesteld uit Esperanto en de wortel ist, corresponderend met het Nederlandse achtervoegsel -ist.
Literatuur: Vilborg; J.M. Vaz Dias (vert.) Korte brochure over de internationale taal Esperanto, Uppsala 1896 (herdruk z.p. 1996)


  naar boven