1.   esp zn. 'ratelpopulier, loofboom uit de wilgenfamilie (Populus tremula)'
categorie:
substraatwoord
Onl. aspa- in de plaatsnamen Aspanmora (Friesland) [ca. 890; Künzel 72] en Aspide 'Eisden (Limburg NL)' [870; Künzel 125], espe- in Espede 'onbekende plaats aan de Maas' [1168; Gysseling 1960]; mnl. espe [ca. 1450; MNW]; vnnl. Espe [1599; Kil.].
Ohd. aspa 'esp' (mhd. aspe, nhd. Espe); oe. æsp, æps (ne. asp); on. ösp (nzw. asp); < pgm. *aspō-.
Verdere verwanten zijn er alleen in Lets apsa, Oudpruisisch abse en misschien in verouderd Pools osa, Opper-Sorbisch wosa. Het woord kan met metathese zijn ontstaan uit pie. *apsō (IEW 55), maar gezien de spreiding en de betekenis ligt een substraatherkomst meer voor de hand.
Net als bij de boomnaam es 1 is de oorspr. a een e geworden, naar analogie van de e in het bn. espen, die door i-umlaut ontstaan is uit Proto-Germaans *aspīna- 'van espenhout'. Dat is in de 15e eeuw ook in het Duits gebeurd.


  naar boven