1.   kater 2 zn. 'onaangename gevoelens na drankmisbruik'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Nnl. kater "haarpijn" [1897; Woordenschat], [de goedkope wijn] bezorgde hun een jammerlijke lamlendigheid, een kater als een tijger zoo valsch [1906; WNT].
Ontleend aan Duits Kater 'id.' [ca. 1850; Kluge21], een voor het eerst in studentenkringen in Leipzig opgetekend woord. Het is een opzettelijke, of anders volksetymologische, vervorming van Katarrh 'slijmvliesontsteking, verkoudheid', met bijgedachten aan een Duitse biersoort die kater genoemd werd, omdat het, volgens een citaat uit 1575, degene die er te veel van dronk, 's ochtends in het hoofd krabde, en aan het oudere synoniem Duits Katzenjammer [1768; Kluge21], letterlijk 'kattengejammer'. In het Nederlands bestond al het woord katterigheid 'kater' [1844; WNT] met het bijbehorende bn. katterig 'onwel op de dag na dronkenschap'.
Fries: kater


  naar boven