1.   kastijden ww. 'tuchtigen, straffen'
categorie:
leenwoord
Onl. *kestigon 'straffen', in kestegoda (3e pers. ev.) 'strafte' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. castien 'trachten te verbeteren, onderrichten' [1240; Bern.], 'terechtwijzen door straffen' in si ginc tehant ... har lijf castien ende pinen 'ze ging onmiddellijk haar lijf tuchtigen en pijnigen' [beide 1265-70; CG II, Lut.K], 'terechtwijzen met woorden' in ende hi begonste tfolc castien, met worden van phylosophyen 'en hij begon het volk te onderrichten, met teksten van wijsgeren' [1285; CG II, Rijmb.], castyen 'pijnigen, plagen, martelen' [1477; Teuth.]; vnnl. kastijen, kastijden 'berispen, straffen' [1599; Kil.].
Ontleend aan Latijn castīgāre 'berispen, terechtwijzen; straffen, tuchtigen', wrsch. oorspr. 'zuiveren', afgeleid van het bn. castus 'rein, fatsoenlijk, sober, vroom', zie incest.
De Latijnse plofklank g werd in het Nederlands een /j/, mnl. castien /kas-tī-jen/. Ook in de Oudnederlandse attestatie kan de spelling g al op een /j/ duiden. Onder invloed van de d in verleden tijd en verl.deelw. ontstond hierbij in het Vroegnieuwnederlands een nieuwe infinitief castīden > nnl. kastijden (vergelijk dezelfde ontwikkeling in bijv. belijden < mnl. belien, wijden < mnl. wien); ook hypercorrectie speelt hierbij een rol. Het Oudnederlandse *kestigon heeft e door umlaut van de Latijnse a voor de i in de volgende lettergreep.
Uit het Latijn: ohd. kestigōn 'kastijden' (mhd. kestigen); Nederrijns kastīgen (waaruit nhd. kasteien, gebruikt door Luther en daardoor standaardtalig geworden). Via het Oudfrans: me. chast(i)en 'kastijden' (ne. chasten 'zuiveren, louteren; matigen'), daarnaast me. chastysen (ne. chastise 'kastijden, tuchtigen, streng straffen'); ne. castigate 'id.' is een jongere ontlening uit het Latijn.
In het christelijk Latijn werd het werkwoord castigare 'onderrichten, de waarheid vertellen; vermanen, berispen; straffen, tuchtigen' vooral gebruikt in de context van religieuze en morele opvoeding, en dit geldt ook voor Middelnederlands castien. Al in het Middelnederlands verschoof de betekenis steeds meer naar 'berispen' en 'lichamelijk straffen, tuchtigen'; in het Nieuwnederlands is dat laatste de enige overgebleven betekenis, waardoor kastijden min of meer synoniem is geworden met tuchtigen.
Fries: kastieje


  naar boven