1.   kastelein zn. 'herbergier'
categorie:
leenwoord
Mnl. castelein 'slotvoogd, ambtenaar-beheerder van een kasteel' [1220; Stall. II], dan ook 'opzichter van een gebouw of instelling', zoals in castelain van der Kuere 'opzichter over het rechtsgebied' [1493; Stall. II]; vnnl. casteleyn van de ghevangenisse [1527; Stall. II], den concierge of castelein van den scepenhuse [1549; WNT], Kastelein van den Hove 'bewaarder van het prinselijk hof in 's-Gravenhage' [1584; WNT]; nnl. in voorname Logementen ... de Kasteleins, (dus dient men nu de Waerden wel te noemen ...) [1733; WNT], ik vroeg den Kastelein, (in myn jeugd zou men Waard gezeit hebben) [1782; WNT], die ellendige kroeghouders, die men hier zo wel als elders castelijns noemt [1793; WNT], kastelein van de concertzaal [1840; WNT].
Ontleend aan Oudpicardisch castellain, het equivalent van Frans châtelain [ca. 1155; Rey], uit Latijn castellānus 'bewoner van een fort', afleiding van castellum 'fort, vesting', zie kasteel.
In het Middelnederlands was een kastelein iemand met een hoge positie in een kasteel, een betekenis die tot in het Vroegnieuwnederlands bleef bestaan. Daarna breidde de toepassing van het woord zich uit tot andere gebouwen. De constante factor was dat een kastelein een gebouw beheerde en bestuurde in opdracht van een eigenaar of een overheid. Intussen verouderde de oorspr. betekenis, waarvoor namen als kasteelheer en burggraaf gebruikelijker waren geworden. Ook de jongste betekenis 'waard, herbergier, kroegbaas' is nu enigszins verouderd.
Fries: kastlein


  naar boven