1.   kasteel zn. 'kleine vesting, burcht'
categorie:
leenwoord
Mnl. casteel 'versterkte woning' in dar bi dar stuot ein casteel alde 'daarbij stond een oud kasteel' [1220-40; CG II, Aiol], soms ook castel 'kleine burcht' [1240; Bern.].
Ontleend aan Oudpicardisch castel 'kasteel', het equivalent van Oudfrans chastel 'id.' [1080; Rey] (Nieuwfrans château), uit Latijn castellum 'fort, vesting' (middeleeuws Latijn ook 'versterkte stad'), verkleinwoord van castrum 'versterkte plaats', dat vooral voorkwam in het meervoud castra 'omheind legerkamp'. Men veronderstelt voor castrum een oorspr. betekenis 'afgescheiden stuk grond' en leidt het af van het werkwoord castrāre 'afsnijden, kappen'.
Latijn castrāre, beter bekend in de betekenis 'castreren', zie castreren, is misschien verwant met: Grieks keázein 'splijten, verbrijzelen'; Sanskrit śásti 'hij snijdt', śastrá- 'mes'; Oudkerkslavisch kosa 'sikkel, zeis' (Russisch kosá 'zeis'); Middeliers cess 'speer'; < pie. *ḱes- 'snijden' (IEW 586).
Fries: kastiel


  naar boven