1.   kastanje zn. 'boomsoort (geslacht Castanea en Aesculus)'
categorie:
leenwoord
Mnl. castanie als vertaling van Latijn castanea 'kastanje(boom)' [1240; Bern.], Castania ... es .i. boem die te dragene pleget vrucht diemen castanien heetet 'Castanea ... is een boom die vruchten draagt die men kastanjes noemt' [1287; CG II, Nat.Bl.D], sie raepten castaengen in dat wout 'ze raapten kastanjes in het bos' [1300-50; MNW-R]; vnnl. van Castanien 'over kastanjebomen' [1608; WNT].
Ontleend via het Picardische equivalent castagne van Oudfrans chastaigne (Nieuwfrans châtaigne) aan Latijn castanea 'tamme kastanje', ontleend aan Grieks kastanéa 'tamme kastanje (de boom)', dat wrsch. een leenwoord uit Klein-Azië is; in het Armeens bestaan de vormen kaskeni 'kastanjeboom' [12e eeuw; Pfeifer] en kask 'kastanje'. Het woord is via het Grieks en Latijn overgenomen in de meeste andere talen in Europa.
Oorspr. is kastanje de naam van de tamme kastanje (Castanea sativa) uit de beukenfamilie; deze boom is in Europa niet inheems, maar werd wrsch. in de 5e eeuw vanuit Perzië ingevoerd en gedijde ook in de Lage Landen op kalkarme droge grond goed. Niet verwant met de tamme kastanje is de Paardenkastanje (Aesculus hippocastanum) uit de paardenkastanjefamilie, die inheems is in Noord-Griekenland en Albanië, maar vanaf de 17e eeuw in de Lage Landen overvloedig is aangeplant. Mnl. castanie slaat dus altijd op de tamme kastanje. De paardenkastanje heet zo naar de vruchten die enigszins lijken op die van de tamme kastanje; het eerste lid paard is een vertaling van hippo- 'paard' in de Latijnse naam. Voor hippo- is geen bevredigende verklaring, misschien wordt er verwezen naar de geneeskrachtige werking die de voor de mens giftige vruchten hadden bij bepaalde paardenziekten.
Fries: kastanje


  naar boven