1.   kasserol zn. (BN) 'kookpot'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. casserol 'kookpot' [1761; WNT Aanv.], ook kasterol in ook kan men het in een Casterol langzaam bakken [1763; Keukenmeid] en kastrol [1833; WNT].
Ontleend aan Frans casserole 'kookpot, braadpan' [1583; Rey], verkleinwoord van casse 'vat' [1341; Rey], ontleend aan Oudprovençaals casse 'vat', dat via middeleeuws Latijn cattia 'id.' teruggaat op Grieks kuáthion 'putemmer', verkleinwoord van kúathos 'id.'. De zeer gebruikelijke nevenvorm kastrol ontstond door het wegvallen van de onbeklemtoonde -e-, waarna de -t- ontstond als overgangsklank tussen s en r, zoals ook bij astrant en stroop.
Ook ontleend: nhd. Kasserolle 'stoofpan, steelpan' [18e eeuw; Pfeifer], nzw. kastrull 'steelpan' [1709; Hellquist].
Het NN synoniem van BN kasserol/kastrol is pan. In het BN is een pan altijd laag en plat, meestal zonder deksel, terwijl een kasserol of kastrol hoog is en meestal een deksel heeft.
Fries: -


  naar boven