1.   lip zn. 'rand om de mond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. leppa 'lip' in Thine lepphan sint samo eine roda binda 'je lippen zijn als een rode band' [ca. 1100; Will.]; mnl. lippe 'lip' [1240; Bern.], lip [ca. 1475; MNW].
Mnd. lippe (ontleend als nhd. Lippe via de bijbelvertaling van Luther); oe. lippa; ofri. lippa, alle 'lip'; < pgm. *lepjō-. Hiernaast staan enkele varianten met verschillende achtervoegsels: onl. lepor 'lip' [10e eeuw; W.Ps.] en ohd. leffur uit pgm. *lep-ura- of *lep-uza-; ohd. lefs, lefso 'lip' (nhd. Lefze 'lip') < pgm. *lep-asa(n); en ozw. læpi (nzw. läpp) < pgm. *lep-ōn-.
Verdere etymologie onduidelijk. Het is aannemelijk dat er verband bestaat met Latijn labium, labrum 'lip', maar de klinker klopt dan niet. Er zijn geen verdere verwanten. Mogelijk is er echter verband met pie. *leb- 'slap neerhangen' (IEW 655-657), zie laf en slap.
Fries: lippe


  naar boven