1.   wereld zn. 'aardbol; kosmos'
Onl. werolt, werilt 'wereld, werelds bestaan, tijdperk, eeuwigheid' in in thionda an uueroldi 'en zij die gedijen in de wereld', Uuonon sal ic an selethon thinro an uueroldi 'ik zal in eeuwigheid in uw woning wonen' [beide 10e eeuw; W.Ps.], thiro wereld arbeyde 'de lasten van het werelds bestaan' [1100; Will.]; mnl. werelt 'aarde, mensheid, seculier leven' in die weder ter wereld willen keren 'die weer naar de wereld willen terugkeren' [1236; VMNW], Die meer dat gheestelic ermoede Begerde ... Dan al dat heft die werelt binnen 'die meer de godvruchtige armoede begeerde dan alles wat de wereld te bieden heeft', Dat al die werelt harde suare Ontgelden sal 'wat de hele mensheid heel zwaar te verduren zal krijgen' [beide 1265-70; VMNW].
Os. werold; ohd. weralt (nhd. Welt); ofri. wrald (nfri. wrâld); oe. weorold (ne. world); on. veröld (laat geattesteerd en misschien ontleend aan het oe.; nzw. värld); alle 'leven, tijd, levenstijd, mensheid, wereld e.d.', < pgm. *weraldi-.
Samengesteld uit *wera- 'man', zie weerwolf, en *aldi- 'ouderdom, leeftijd', waaruit: ofri. elde, ield(e) (nfri. jeld); oe. ield; on. öld; got. alds waarnaast os. eldi; oe. ielde; on. aldir 'mensen', bij het bn. oud. De betekenis ontwikkelde zich dus van 'mensenleeftijd, mensenleven' tot 'aarde, wereld (waarop we leven, in tegenstelling tot het hiernamaals)' en 'periode, eeuwigheid'.
Fries: wrâld


  naar boven