1.   -werf zn. 'keer'
Onl. warf 'keer' in Thes gesan er thri waruen anther erthen 'daarover bezon hij zich drie keer (geknield) op de grond' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. warf, werf 'keer, maal, gelegenheid' in ses waruen int iaer 'zesmaal per jaar' [1236; VMNW], agte waruen 'acht maal', seuen warf 'zeven maal' [beide 1240; Bern.], hondertwerven 'honderd maal', tinwerf 'tien maal' [beide 1265-70; VMNW].
Ontstaan uit onl. *warf met klankovergang -a- > -e- voor -r- + labiaal als in nerf 1.
Os. hwarba (mnd. werf); ohd. -warb (mhd. warp); ofri. hwarf, hwerf 'keer, maal' (nfri. (Hindelopen) war); alle 'maal, keer', < pgm. *hwarba-.
Afleiding van de wortel van werven. De betekenisontwikkeling is identiek aan keer bij keren 'draaien'.
In combinatie met hoofd- of rangtelwoorden was werf in het Middelnederlands het gewone woord in deze functie. De woorden maal 1 en vooral keer zijn in deze betekenis jonger en hebben werf uiteindelijk vrijwel volledig verdrongen. Werf is vooral nog bekend in enkele vaste verbindingen, bijv. (een) driewerf hoera. Het gebruik van de onverbogen vorm (drie werf in plaats van drie werven) is al Middelnederlands.
Fries: -


  naar boven