|
1. |
knuist zn. 'vuist, hand' categorie: erfwoord Mnl. knust in een overdrachtelijke betekenis 'prop' in enen knust van linenen doke 'een prop van een stuk linnen' [1300-50; MNW], mit knuysten doot slaen 'met de vuist doodslaan' [ca. 1465; MNW cnuust]; vnnl. ook 'kwast; hard rond uitsteeksel' in de harde knuysten van een quastigh' eycken-stam [1624; WNT]. Ontwikkeld uit Proto-Germaans knūsta- 'hard rond uitsteeksel', zie verder knoest. De betekenisovergang naar 'vuist' is wrsch. het gevolg van het feit dat de gebalde vuist lijkt op een hard en rond uitsteeksel. Fries: knûst
|
naar boven
|