|
1. |
knevelen ww. 'vastbinden' categorie: geleed woord Mnl. cnevelen 'binden, toebinden' in plompe zwarte schoen geknevelt 'stompe, zwarte, dichtgebonden schoenen' [1408; MNW]; vnnl. knevelen 'plunderen, muiten, afpersen enz.' [1573; Thes.], 'de handen vastbinden of boeien' [1599; Kil.]. Afleiding van het zn. knevel 'dwarshoutje ter bevestiging of verbinding van iets anders; touw of band om iemand vast te binden' [1599; Kil.]. Nnd. knäfeln, knefeln; nhd. knebeln; nde. kneble, knevle; alle afgeleid van de met knevel corresponderende zelfstandige naamwoorden uit pgm. *knabila-: os. knevil (mnd. knevel); ohd. knebil (nhd. Knebel); on. knefill. Nfri. knevelje is ontleend aan het nnl. Misschien is pgm. *knabila- een verkleinwoord of afleiding van de wortel *knab-, waarvoor zie knaap. Vergelijkingen buiten het Germaans, bijv. met Litouws gémbė 'haak, bospaaltje' en Grieks gómphos 'houten pin' (Kluge) zijn speculatief. Literatuur: Boutkan 1998, 116-117 Fries: knevelje
|
naar boven
|