1.   blik 1 zn. 'oogopslag'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. blic 'oogopslag' [1276-1300; CG II, Lut.A], 'lichtstraal, bliksemstraal' [15e eeuw; MNW]; vnnl. blick 'fonkelend licht, schicht; knipoog' [1599; Kil.], blick/ooghen-wit 'wit van het oog' [1599; Kil.].
Het woord behoort bij de wortel van bleek 1 en blijken. Het is wrsch. een intensiverende vorm met verdubbeling van de medeklinker bij pgm. *blika- 'glanzen, schitteren'. De oorspr. betekenis van deze wortel *blikk- zal 'oplichten, plotseling schitteren' zijn geweest. Deze is later op de snelle blik van het oog overgegaan.
Mnd. blick; ohd. blich (nhd. Blick); nfri. blik; < pgm. *blikk- 'glans, schittering'.
blikken ww. 'kijken'. Mnl. blicken 'schijnen, flikkeren, zichtbaar worden' [1350; MNW], blicken 'blikken werpen, lonken' [1400-50; MNW]. Afleiding van blik.
Fries: blik


  naar boven