1.   loens bn. 'een beetje scheel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. loens 'ontevreden kijkend' in wordje grim, en loens ...? [1635; WNT geep II], 'scheel' [1691; Sewel NE], 'een beetje scheel' [1724-26; WNT].
Herkomst niet duidelijk. Vaak wordt aangenomen dat er verband bestaat met Latijn luscus 'scheel', dat zich in het Frans tot louche 'onzuiver, onoprecht, verdacht' heeft ontwikkeld, zie louche. Mogelijk onder Franse invloed heeft ook loens al vroeg die betekenis, zoals in zen loense keet 'zijn verdachte huis' [1689; WNT windvang].
Mogelijk bestaat er verband met nfri. ljuensk, ljoensk 'lonkend, lokkend; vleierig, vals vriendelijk; drukkend'; nnd. lünschen, lunnen 'knorrig kijken'; nno. lynsk, løynsk 'loerend, sluw', waarnaast met -m- ook nzw. lömsk 'sluw, achterbaks'.
Fries: ljuensk, ljoensk 'lonkend; vleierig; drukkend'


  naar boven