1.   buit zn. 'het veroverde'
categorie:
leenwoord
Vnnl. buyt om buyt [1558; Stall. I, 298], de Buyt die wy crijghen [1564; WNT wetten I], verder in het zn. vnnl. buyteringe 'dieverij' [1542; Stall.].
Wrsch. ontleend aan mnd. bute 'wat te verdelen is', een afleiding van mnd. buten 'ruilen, delen, buitmaken'.
Uit mnd. bute ook mhd. biute (nhd. Beute); nfri. bût, bút; on. býti (nzw. byte). Naast het ww. mnd. buten ook mnl. buten 'deel hebben in' [1488; MNW]; nzw. byta 'ruilen'. De herkomst van dit woord is onzeker, maar mogelijk is het te beschouwen als een vorm van *bi-ūtan- '(doen) uitgeven', afgeleid met pgm. *bi (zie be-) van het bijwoord *ūt (zie uit).
Het eventuele verband met Oudiers búaid 'overwinning' en Welsh budd 'voordeel' blijft duister, al is ontlening aan het Keltisch niet geheel uitgesloten.
Aan de Nederlandse (of Duitse) vorm zijn Engels booty 'buit, roof' en Frans butin 'buit, winst' ontleend. Van Frans butin werd het werkwoord butiner 'plunderen' [14e eeuw] afgeleid, waaraan op zijn beurt mnl. butineren 'de buit verdelen' [1467-90; MNHWS] is ontleend.


  naar boven