1.   laag 1 zn. 'hoeveelheid die ergens tussen of boven ligt'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. lage 'hinderlaag, valstrik' [1240; Bern.], 'onderlaag', in op so iammerliken lage 'op zo'n slechte onderlaag' [1390-1410; MNW-R], 'plaats waar iets ligt' in dat sy aerde sullen mogen halen ... ter naester lage 'dat zij aarde zullen kunnen nemen op de dichtstbijzijnde plaats' [1438; MNW]; vnnl. lage 'hoeveelheid plat liggende stof' in zoo wanneer die decker een lage anleyt 'wanneer de dakdekker een laag (stro) aanbrengt' [1508-43; MNW]; nnl. overdrachtelijk in de onderste lagen der zamenleving 'de onderste sociale klassen' [1864; WNT doopen].
Mnd. lage 'ligging, gelegenheid, hinderlaag'; ohd. lāga 'het liggen, hinderlaag'; ofri. lēge 'aanleg, hinderlaag' (nfri. leage, leach); < pgm. *lēgō-, afleiding met ablaut (rekkingstrap) van de stam van liggen, dus 'wat ligt, waar iets ligt'. Daarnaast met een ander achtervoegsel pgm. *lēgia-, waaruit on. lægi 'ankerplaats, gelegenheid' (nzw. läge 'ligging').
In het Middelnederlands was 'hinderlaag' de belangrijkste betekenis, die nog voortleeft in de uitdrukking listen en lagen en in de afleiding belagen 'in het nauw brengen'. De huidige betekenis is onafhankelijk hiervan ontstaan, misschien onder invloed van het bn. laag 2, dat ook 'vlak, plat' betekende. Pas in het Vroegnieuwnederlands werd laag in deze betekenis algemeen. Het oude woord laag 'hinderlaag, valstrik' werd daardoor minder goed begrepen en gaandeweg vervangen door de tautologische samenstelling hinderlaag, zie hinderen.
Fries: leage, leach 'hinderlaag' (laach 'laag' < mnl./mnd.)


  naar boven