1.   leren 1 ww. 'onderwijzen, doen weten; kennis of kundigheid verwerven'
categorie:
erfwoord
Onl. lēron 'onderwijzen' in thu lerdos mi 'jij onderwees mij' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. leren 'onderwijzen; onderwezen worden, kennis verwerven' [1240; Bern.], also alsic geleert v hebbe 'zoals ik u geleerd heb', dat walsch te leerne 'Frans te leren' [beide 1265-70; CG II], ook 'mededelen, vertellen', in en ander dat ic v sal leeren 'een tweede (verhaal) dat ik u zal vertellen' [1265-70; CG II].
Os. lērian (mnd. leren); ohd. lēren (nhd. lehren); ofri. lēra (nfri. leare); oe. lǣran (ne. vero. lere); on. læra (ontleend aan oe. of mnd.); got. laisjan; alle 'doen weten', < pgm. *laiz-jan-, dat de vorm heeft van een causatief (voltrap met -o- + *-jan-; in het West- en Noord-Germaans met grammatische wisseling). Een onderliggende werkwoordelijke wortel pgm. *leis-/*lais- komt echter alleen in het Gotisch voor, in het preterito-presens en hapax lais 'ik weet', en als tweede lid leis 'kundig' van het bn. lubjaleis 'gifkundig'.
In de niet-causatieve betekenis 'kennis verwerven' is in het West-Germaans een nieuwe presensstam *liz-nō-/liz-nē- ontstaan, waarbij: mnd. lernen; ohd. lernōn, lernēn, lirnēn (nhd. lernen); ofri. lirnia; oe. leornian (ne. learn).
Buiten het Germaans zijn er geen verwante werkwoorden. Men leidt pgm. *lais-jan- dan ook gewoonlijk af van pgm. *lais- 'spoor, vore', zie leest, en veronderstelt dan een betekenisontwikkeling van 'doen nasporen' via 'doen navolgen' naar 'doen weten'. Benveniste (1947) benadrukt dat er voor zo'n ontwikkeling in de Oudgermaanse talen geen enkele aanwijzing is gevonden en ontkent een verband tussen beide woordgroepen. Indien er inderdaad geen verband is met leest, is pgm. *laiz-jan- wrsch. afgeleid van het zn. *laizō- 'leer, les', zie leer 2, dat gewoonlijk juist als afleiding van het werkwoord wordt beschouwd. Er is geen verband met lezen.
leraar zn. 'iemand die onderwijs geeft'. Mnl. lerre 'hij die onderwijst' [1240; Bern.], Sinte augustijn di grote lerere 'Sint-Augustinus, de grote leraar' [1276-1300; CG II], lere [14e eeuw; MNW], leerre [1330; MNW], leraer [1340-60; MNW-P]; vnnl. leerder [1528; WNT], vanaf de 17e eeuw uitsluitend nog leraer, leraar. Afleiding met het achtervoegsel -aar van het werkwoord leren in de betekenis 'onderwijzen'. In het Middelnederlands kwam dit achtervoegsel nog voor als -ere, -er, -re en als -are, -aer. In het Vroegnieuwnederlands ontwikkelde zich de huidige distributie van de varianten -aar (-aer), -er en -der van dit achtervoegsel, afhankelijk van de klank van de werkwoordstam. Leraar is een uitzondering, omdat bij leren het zn. leerder zou moeten verschijnen, zoals ook beheerder, stoffeerder, scheerder. In de 20e eeuw ontstond opnieuw een vorm leerder, als afleiding van leren in de betekenis 'kennis tot zich nemen' en dus met de betekenis 'leerling', bijv. in passieve, gehoorzame leerders [1990; NRC].
De Middelnederlandse vorm lere is een variante schrijfwijze van leer- + -re.
Literatuur: E. Benveniste (1947), 'La famille etymologique de learn', in: English and Germanic Studies 1, 1-5
Fries: leare ◆ learaar (< nnl.)


  naar boven