1.   bengelen ww. 'heen en weer slingeren'
categorie:
geleed woord
Vnnl. bengelen 'neerknuppelen' [1599; Kil.], 'de klok luiden' [1691; Sewel NE]; nnl. bengelen 'heen en weer slingeren' [1898; Dale].
Bengelen 'neerknuppelen' is afgeleid van bengel 'knuppel'. Daarnaast werd de betekenis 'knuppel' verruimd tot 'klepel' en als pars pro toto ook tot de klok zelf: bengel '(poort)klokje' [1691; Sewel NE]. Het werkwoord bengelen 'de klok luiden, aan de bengel (= klepel) trekken' ging later ook 'heen en weer slingeren, niet op zijn plaats zijn', dus 'rondslingeren' [1898; Dale] betekenen.
Nevenvormen zijn bungelen; dial. Kampens bongelen (WNT). Een vergelijkbare vorm is West-Vlaams bingbongen 'heen en weer slingeren' (Bo 1892).
Fries: bingelje, bongelje


  naar boven