1.   schurk zn. 'boef'
categorie:
leenwoord
Vnnl. schurk 'boef' in Wel stinkbok, vuilbaard, yzegrim, schuddeból, asbeer, schurk [1670; WNT Supp. aschbeer].
Ontleend aan Duits Schurke 'boef' [15e eeuw; Kluge]. Verdere herkomst onzeker, maar het woord gaat wrsch. terug op een nomen agentis bij het Oudhoogduitse werkwoord scurgen 'stoten, storten' (Middelhoogduits schurgen ook 'opdrijven, verleiden e.d.').
Ohd. scurgen hoort wrsch. bij scurien 'aanwakkeren, opporren (van vuur)' (nhd. schüren 'id.'), waarbij ook een met nhd. Schurke vergelijkbare afleiding ohd. fiurscurio 'hij die het (helle)vuur aanmaakt, duivel' hoort. Uit andere Germaanse talen horen hierbij: oe. scorian 'wegstoten'; on. skora 'snijden, vaststellen, roepen' (zie score); < pgm. *skur-.
Van deze pgm.-wortel is de etymologie eveneens onzeker. Men denkt aan ablautende verwantschap met de wortel *sker- van scheren 1.
Fries: -


  naar boven