1.   schrander bn. 'slim'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. schrand 'zuur, bitter; scherpzinnig, slim' [1573; Thes.], schrander 'bitter, wrang (overdrachtelijk)' in De schrandre schamperheit van 't lasteren [1610; iWNT], 'scherpzinnig, slim' in De schrandere' Eumenes, de kloecke Ptolomeêus [1613; iWNT slagveer I], schrandere Chinesen [1615; iWNT moor I].
Het woord is slechts in het Nederlands en het Fries geattesteerd. De korte vorm schrand komt alleen in de woordenboeken voor en is mogelijk een bedachte grondvorm voor schrander (WNT). De oorspr. betekenis is wrsch. 'scherp, bijtend', zoals nog in enkele Oost-Nederlandse dialecten. Mogelijk is het woord afgeleid van het sterke werkwoord schrinden 'splijten, klieven' [1599; Kil.], met hetzelfde achtervoegsel als in bitter. De huidige betekenis is dan overdrachtelijk ontstaan, zoals bijv. ook bij scherp (van geest) en geslepen 'schrander'. De relatief late attestatie van schrander maakt afleiding met dit oude achtervoegsel echter onwaarschijnlijk.
Nfri. skrander 'schrander; vroeg op, matineus'. Bij vnnl. schrinden < pgm. *skrindan- 'barsten, splijten' horen: mnl. verscrinden 'splijten van droogte'; mnd. schrinden 'openbarsten'; ohd. scrintan 'id.' (mhd. schrinden). Verdere herkomst onbekend.
Fries: skrander 'helder van verstand; vroeg op, matineus'


  naar boven