1.   schouw 1 zn. 'stookplaats, schoorsteenmantel'; (BN) 'rookkanaal'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. scouwe 'stookplaats' [1486; Haslinghuis&Janse 2001], dan neempt een goede hantvol roets uter schouwe oft wt een oven 'neem dan een flinke handvol roet van de stookplaats of uit een oven' [1551; MNW].
Er zijn twee verklaringen en tegen allebei bestaan bezwaren. De eerste is afleiding van het mnl. schouwen 'met heet water wassen; koken', variant van schouden 'id.', zoals in wie die saye scoud 'wie de saai heet wast' [1277; VMNW] en vleesch stucken ... Dien hi scoude in den sope 'stukken vlees ... die hij kookte in het vleesnat' [1291-1300; VMNW]. Het werkwoord is ontleend aan Oudfrans eschauder 'met heet water wassen, verwarmen' [eind 12e eeuw; Rey], eerder eschalder 'id.' [eind 11e eeuw; Rey] (Nieuwfrans échauder), dat teruggaat op Laatlatijn excaldare 'verwarmen', gevormd uit het voorvoegsel ex-, dat hier intensiverend is, en caldare 'verwarmen', een afleiding van het bn. klassiek Latijn calidus, caldus 'warm'. Het komt echter nooit voor dat een nnl.-afleiding van de stam van een werkwoord gebruikt wordt om de 'plaats van de handeling van dat werkwoord' aan te geven.
Een andere mogelijkheid (Tavernier 1962, De Tollenaere 1969) is ontlening aan vulgair Latijn *excava 'met metselwerk beklede holle ruimte', een nevenvorm van Laatlatijn cava 'holle ruimte' < klassiek Latijn cav(e)a 'holte', een afleiding van het bn. cavus 'hol'. Tavernier vergelijkt het met mnl. cave 'schouw' [1465-69; MNW] (nog Vlaams kave 'id.'), dat via Frans cave op hetzelfde Latijnse woord teruggaat. Hoewel ontlening van *excava als schouw fonetisch mogelijk is, ontbreekt het in de Noord-Franse of andere Romaanse dialecten aan een dergelijk woord met deze betekenis. Meyer-Lübke registreert alleen Italiaans scavo 'uitholling' en Provençaals escava 'vogel- of visnet'. Toch lijkt deze herkomst het meest waarschijnlijk, mede omdat het past binnen het grote aantal ontleningen aan het Latijn op het gebied van de huizenbouw.
Het werkwoord schouden, schouwen was vooral Zuid-Nederlands (WNT), maar het zn. schouw verspreidde zich ook over het noorden. Het is echter nog steeds algemener in het BN dan in het NN.
Oorspr. werd de stookplaats aangeduid met het woord haard of schoorsteen. Dat laatste woord betekent nu in het Nederlands vooral 'afvoerkanaal voor rook', een betekenis die het woord schouw met name in het BN nog steeds vaak heeft. In de 17e eeuw zou de hoge schouw met pilaren en bekleding van ijzer of tegels in zwang raken, in de 18e eeuw gevolgd door de zogenaamde Engelse schoorsteen, die veel minder ver naar voren uitstak. Sindsdien wordt meestal de benaming open haard gebruikt. De omlijsting van de haard wordt in het Nederlands meestal schoorsteenmantel genoemd, zie schoorsteen.
Literatuur: C. Tavernier (1962), "Schouw 'schoorsteen'. Etymologie", in: Taal en Tongval 14, 75-76; F. de Tollenaere (1969) 'Het Nederlands etymologisch woordenboek', in: TNTL 85, 241-242
Fries: skou


  naar boven