1.   koud bn. 'niet warm'
categorie:
erfwoord
Onl. kalt 'koud, verlaten' in de plaatsnaam Kaldenesse 'onbekende plaats in Holland' [1130-61, kopie ca. 1420; Künzel]; mnl. calt 'koud' [1240; Bern.], meestal al cout, coude-, in jn couden lande 'in een koud land' [1287; VMNW].
Os. kald; ohd. kalt (nhd. kalt); ofri. kald (nfri. kâld); oe. cald (ne. cold); on. kaldr; alle 'koud', < pgm. *kalda-. Eigenlijk een deelwoord bij het werkwoord *kalan- 'koud zijn, vriezen', dat is geattesteerd als: oe. calan; on. kala (nijsl. kala). Zie ook kil en koel.
Verwant met Latijn gelū 'koude, vorst', gelidus 'ijskoud'; daarnaast misschien met: Grieks gelandrós 'koud'; Litouws gelmenis, gelumà 'grote koude'; Oudkerkslavisch golotĭ 'ijskristal; hagel' (Russisch vero. gólot' 'dunne ijslaag'); bij de wortel pie. *gel- 'koud zijn, vriezen' (LIV 185, IEW 365-366).
De klankwettige ontwikkeling van Proto-Germaans *alt/ald naar Oudnederlands old/olt is karakteristiek voor het Nederlands, evenals de daaropvolgende vocalisatie tot oud/out. Sommige woorden, zoals goud, hadden van oorsprong al -old en ondergingen alleen de laatstgenoemde klankovergang.
koude zn. 'het koud zijn'. Mnl. coude 'het koud zijn' [1330; MNW]. Afleiding van koud. Daarnaast bestond de klankwettige vorm mnl. kelde [ca. 1450; MNW], een afleinding met het achtervoegsel Proto-Germaans *-īn- (zoals bij diepte), dat umlaut veroorzaakte, zoals in Duits Kälte < Oudhoogduits kalt-ī, en Fries kjeld < Oudfries kelde. ◆ kouwelijk bn. 'gevoelig voor koude'. Vnnl. koudelic, kouwelic [1573; Thes.]. Afleiding van het zn. koude. De intervocalische -d- is al vroeg overgegaan in -w-.
Literatuur: Schönfeld, par. 60; M. Philippa (1997), 'Over ou', in: OT 66, 60
Fries: kâld


  naar boven