2731.   schets zn. 'ontwerp, tekening'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, geleed woord
Vnnl. schets 'ontwerptekening' in Als van dit groot heelal de schets beworpen was 'toen het ontwerp van dit grote heelal gemaakt was' [1617; iWNT], schets 'voorlopig idee' in gelijck een ruwe schets [1650; iWNT].
Ontleend aan Italiaans schizzo 'opzet, voorlopig ontwerp' [voor 1535; DELI], eerder '(verf)spat' [1353; DELI], afgeleid van schizzare 'spatten, spuiten' [ca. 1350; DELI], dat misschien een klanknabootsing is (DELI). Een andere mogelijkheid is ontwikkeling uit vulgair Latijn *schediare 'improviseren', bij klassiek Latijn schedium 'geïmproviseerd gedicht', verzelfstandiging van het bn. schedius, dat ontleend is aan Grieks skhédios 'haastig gedaan, geïmproviseerd', eigenlijk 'dichtbij (van plaats en tijd)', bij skhedón 'nabijheid (van plaats en tijd)' (Pfeifer).
Het woord komt zowel voor in de oorspronkelijke, concrete betekenis 'tekening' als in de latere, abstracte betekenis 'voorlopig idee'.
Het Nederlandse schets is uitgeleend aan het Engels als sketch 'id.', eerder scetch [1668; OED], zie sketch.
schetsen ww. 'tekenen'. Vnnl. schetzen 'tekenen' [1697; iWNT]; nnl. schetsen '(in woorden) een voorstelling maken van' in 'k Zie mij schetsen, hoe ik dartlend vlugtte voor mijn Heer en God [1772; iWNT]. Afgeleid van schets. Net als het zn. komt het ww. in concrete en in abstracte zin voor.
Fries: sketssketse
2732.   scheur zn. 'barst'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)ore, scure 'scheur, bres, gapende wond' in Nochtan so stonter selke schoere Al ongebutt 'Niettemin was er nog menige scheur niet hersteld' [1265-70; VMNW], eene wide scure 'een brede bres (in een stadsmuur)' [1285; VMNW], alst serpent gheuoelt der score 'als de slang de wond voelt' [1287; VMNW], scuere in Ende spranc midden indie scuere 'en sprong midden in de kloof' [1300-25; MNW-R].; vnnl. scheur [1573; Thes.].
Mnd. schore 'scheur, breuk, spleet'; on. skor 'scheur, inkeping; kloof; twintigtal (ontleend als Engels score, zie score)'; < pgm. *skuri-, *skura-. Ablautende afleiding (nultrap) van de wortel van scheren 1.
scheuren ww. 'een scheur maken; een scheur krijgen'. Mnl. schoren, schueren 'een scheur maken' [1240; Bern.], ook onovergankelijk in haer helme scorden ende clouen 'hun helmen scheurden en braken in stukken' [1260-70; VMNW]. Afleiding van scheur.
Fries: skuorskuorre
2733.   scheut zn. 'loot; kleine geschonken hoeveelheid; korte pijn'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)ote 'loot van een plant' in dar vp spruten ... Drie scoten 'daar ontspruiten drie loten' [1285; VMNW]; vnnl. scheut 'loot van een plant' [1573; Thes.], 'kleine geschonken hoeveelheid' in een schootje loock-azyn [1653; iWNT]; nnl. ten laatsten giet men 'er een scheutje wyn-azyn by [1746; iWNT wijnazijn], 'korte, doordringende gewaarwording' in toen mij op eenmaal een pijnlijke scheut door den ganschen arm vloog [1808; iWNT].
Ontstaan door i-umlaut uit Proto-Germaans *skuti-, een ablautende afleiding (nultrap) van de wortel van schieten. De resulterende eu-klank in het Middelnederlands werd tot aan de 15e eeuw meestal als o geschreven, waardoor het woord in sommige verbogen naamvallen niet altijd te onderscheiden is van sc(h)ot, waarvoor zie schot 2.
Mnd. schöte 'schot; projectiel'; ohd. scuz 'bliksemschicht; snelheid, vaart; schot; projectiel' (nhd. Schuss 'schot; scheutje, portie; shot; vaart'); ofri. skete 'schot'; oe. scyte 'schot; projectiel'; on. skutr 'achtersteven' (nno. skut); < pgm. *skuti-.
De woorden scheut en schot hadden aanvankelijk enkele betekenissen gemeen. Pas in het Vroegnieuwnederlands tekende zich een duidelijk betekenisonderscheid af; daarbij kreeg schot de betekenissen die met de basisbetekenis van schieten 'een projectiel afvuren' samenhangen, terwijl scheut meer past bij de betekenis schieten 'zich snel bewegen': een scheut 'loot' is een relatief snel uit de plant tevoorschijn komende spruit, een scheut van pijn schiet als het ware door het lichaam en een scheutje vloeistof verkrijgt men door een vlotte op- en neergaande handeling met een fles. In het Duits is een soortgelijk proces opgetreden, maar met een andere uitkomst wat betreft de verdeling van betekenissen over Schuss < *skuti- en Schoss < *skuta-.
scheutig bn. 'gul'. Mnl. schotich 'vrijgevig' in dat het niet goet es alte scheutich tzine [ca. 1485; MNW]; vnnl. scheutigh ter borsen 'goedgeefs' (letterlijk 'bereidwillig met de portemonnee'), scheutigh tot arbeyden 'werklustig' [beide 1599; Kil.]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van scheut, wrsch. in de betekenis 'loot': loten komen veelal in overvloed tevoorschijn.
Fries: skoat (gezegd van vloeistof, pijn) ◆ skoatich
2734.   schicht zn. 'pijl; lichtstraal'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. schegt 'puntig projectiel, werptuig, pijl' [1240; Bern.], sc(h)icht(e) 'pijl' in Dits gods scichte ieghen surien 'dit is Gods pijl tegen Syrië', eenen boghe ende scichte 'een pijl en boog' [1285; CG II, Rijmb.], overdrachtelijk in dat scicht was van goeden gewerke 'de pijl (der liefde) had een goede uitwerking' [begin 14e eeuw; MNW]; vnnl. schicht 'lichtstraal' in blixemschicht [1629; iWNT licht II].
Een in deze betekenis alleen in het Nederlands voorkomende afleiding van Proto-Germaans *skehan- 'zich snel bewegen', zie schielijk, met het achtervoegsel *-ti-, waarmee abstracte zn. worden gevormd. Wrsch. is de Nederlandse betekenis via 'dat wat zich snel voortbeweegt' ontwikkeld uit een oorspr. betekenis 'snelle voortbeweging'.
Ohd. scicht 'vlucht', gisciht 'gebeurtenis' (nhd. Geschichte); < pgm. *(-)skih-ti-.
De betekenis 'pijl' is verouderd. Tegenwoordig is het woord vooral bekend in de afgeleide betekenis 'bliksemflits', en naar analogie van de vorm van een bliksemschicht ook als vakterm voor een spiraalvormige bloeiwijze [1866; iWNT].
schichtig bn. 'schrikachtig, schuw'. Vnnl. schichtig 'schrikachtig' in alles watter te vanghen was, was voor den menschen soo schichtich [1599; iWNT], 'haastig, met spoed; plotseling' in Wat brengdij ons dus schichtich? [1605; iWNT], schichtige ommezwaey 'plotselinge omwenteling' [1640; iWNT], vlieght zelf schichtigh den vreemdelingen te gemoet [1646; iWNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van schicht 'pijl' door vergelijking met de plotselinge snelle beweging van een afgeschoten pijl. Snelle, plotseling bewegingen van dieren of mensen zijn vaak het gevolg van schuwheid; dit leidde tot een betekenisverschuiving naar 'schuw, schrikachtig'.
Fries: - ◆ -
2735.   schielijk bw. 'haastig'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. schelike, sc(h)ielike 'haastig; onmiddellijk, plotseling, onverwacht' in die wat scheliken in onser stad wanderde 'die wat gehaast in onze stad rondliep' [1376; MNW], Doe die sonne ... scielike alle die duusternisse wt der werelt verdreef 'toen de zon snel alle duisternis uit de wereld verdreef', Een ryvier die schielijke loopt verdroget lichtelike 'een rivier die snel stroomt droogt makkelijk uit' [beide ca. 1475; MNW]; vnnl. Twelck haer schielijck over quam 'hetgeen haar plotseling overkwam' [1561; iWNT zij III], schielick, schillick, schielicken 'plotseling, onverwacht' [1573; Thes.] (bij Kil. 1599 met de indicatie "Hollands, Vlaams"), ook met -r- als in schierlick 'plotseling, onverwacht' [1588; Kil.], Die schierlick ghebleven is 'die plotseling overleed' [1605; iWNT; nnl. Felle vorst en schielyke dooi [1760; iWNT dooi I].
Afleiding van mnl. sc(h)ien 'gebeuren, geschieden', zie geschieden, met het achtervoegsel -lijk. De vorm met -r-, zoals vermeld bij Kiliaan, zal zijn ontstaan onder volksetymologische invloed van mnl. sc(h)iere 'onmiddellijk, spoedig, snel, haastig; plotseling, onverwacht', waarvoor zie schier 'bijna'. Schielijk is typisch Nederlands en is pas in het Middelnederlands ontstaan.
Afleiding van Proto-Germaans *skehan- 'zich snel bewegen', waarvan mnl. (ghe)sc(h)ien '(plotseling) gebeuren', nnl. geschieden, en voorts: mnd. schēn, geschēn (waaruit nzw. ske); ohd. skehan, giskehan (nhd. geschehen); ofri. skiā; oe. gescēon; alle 'gebeuren, geschieden'. Daarnaast staat met afwijkende betekenis mhd. schehen 'zich snel voortbewegen (te paard)' [1220-50; Gärtner]. Op grond hiervan en van de oorspr. betekenis van de verwante woorden schicht en schichtig veronderstelt men een oorspr. betekenis pgm. *skehan- 'zich snel bewegen'.
Pgm. *skehan- is wellicht verwant met: Oudkerkslavisch skočiti 'springen'; Oudiers scuichid 'beweegt; loopt ten einde'; < pie. *skek-, *skok- 'zich snel bewegen, springen' (LIV 551).
Fries: skielk 'in de (niet verre) toekomst' (ontleend aan het Nederlands)
2736.   schikken ww. 'regelen, ordenen; gelegen komen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, geleed woord
Mnl. sc(h)icken 'plaatsen, voegen, verrichten, regelen, (iemand) bestemmen, zenden e.d.' in Ende waer si was hare entare Scicti hem altoes neven hare 'en waar ze ook was, hier of daar, hij voegde zich altijd naast haar' [1340-60; MNW-R], en verder slechts enkele voorbeelden in du saelt di scicken dattu den sondach selt eren 'je moet je ertoe richten dat je de zondag in ere zult houden' [1390-1410; MNW-R], so sullen die hooftmans twe ofte drie van oor ghesellen up den dijck ofte werf schicken 'dan moeten de aanvoerders twee of drie van hun mannen naar de dijk of de kade sturen' [1407-50; MNW], om te ramen ende te scicken die hebbelicheden der steden 'om de behoeften van de stad te bepalen en te vervullen' [15e eeuw; MNW]; nnl. schikken 'gelegen komen' in Het schikt voor zeer weinige vrouwen als Auteurs bekend en beroemd te worden [1793; iWNT].
Afleiding met intensiverende verdubbeling van de oorspronkelijke medeklinker *k van de wortel van het Proto-Germaanse sterke werkwoord *skehan- dat ten grondslag ligt aan geschieden 'plaatsvinden' en zie ook schielijk 'spoedig'. Het woord lijkt oorspr. de functie van een causatief 'doen plaatsvinden, doen bewegen' te hebben gehad.
Mnd. schicken; mhd. schicken [11e eeuw; Kluge] (nhd. schicken 'zenden'). Het Zweedse skicka 'zenden' is aan het mnd. ontleend, evenals het zn. skick 'toestand, gewoonte'.
Het woord is uitsluitend continentaal West-Germaans. De rijkdom aan betekenissen en betekenisnuances die het woord aanvankelijk had, is zowel in het Nederlands als in het Hoogduits sterk gereduceerd. Als overgankelijk werkwoord kan men in het Nederlands o.a. spreken van het schikken van een zaak 'de kwestie onderling regelen' of van een voorwerp (bijv. kledingstuk) of verzameling voorwerpen (bijv. bloemen) of personen 'ordenen'; wederkerend kan zich schikken bovendien 'berusten' betekenen. Als onpersoonlijk werkwoord betekent het schikt 'het komt gelegen'. Zie ook beschikken (al 13e-eeuws) en geschikt. Ten slotte kent men in het BN de constructie schikken te plus infinitief 'van plan zijn'.
schikking zn. 'ordening; accoord'. Mnl. sc(h)ickinghe 'het schikken (in de diverse mnl. betekenissen)': schickyng 'zending', gaids schickyng 'noodlot' [1477; Teuth.]; nnl. in het bijzonder 'akkoord, overeenkomst tussen partijen waarbij van weerszijden wat wordt toegegeven' [1757; iWNT]. Afleiding van schikken met het achtervoegsel -ing.
Fries: skikkeskikking
2737.   schil zn. 'omhulsel, buitenste laag'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. schelle 'schub' [1240; Bern.], 'omhulsel van een weekdier' in jn scellen ligghe(n)de alse musselen 'in schelpen liggende als mosselen' [1287; VMNW], dat si vter scelle al crupen 'dat ze (de slakken) alle uit hun huisje kruipen' [1287; VMNW], 'boomschors, huls van een noot e.d.; schil van een appel, peer e.d.' in van sine scillen 'van zijn schors' [14e eeuw; MNW], dan breken alle die schellen metten nedervalle 'dan breken alle notendoppen bij het op de grond vallen' [1440-60; MNW-R], hi warp die scillen weder inder ryvieren 'hij wierp de (appel)schillen weer in de rivier' [1479-1517; MNW-P].
De klankwettige vorm is schel, met -e- uit Proto-Germaans -a- door i-umlaut, en zoals nog in Vlaams schelle. In sommige, vooral Hollandse, maar ook Zuid-Nederlandse dialecten, werd de umlauts-e voor -l- een i (Schönfeld, par. 39). De vorm schil werd uiteindelijk opgenomen in de standaardtaal.
Mnd. schelle 'schil van een vrucht, eierschaal, vissenschub'; nfri. skyl 'schil', skil, skyl 'schelpengruis'; oe. scel, sciell 'schelp, eierschaal, schil, schild' (ne. shell); on. skel 'schelp' (nno. skjel 'schelp, mossel, schub', nde. skael 'schub'); got. skalja 'dakpan'; < pgm. *skaljō- 'omhulsel'. Ontleend door het Frans als écaille 'schub'. Afleidingen van dezelfde wortel zijn: pgm. *skalō- 'notendop e.d.' en ablautend *skēlō- 'drinkkom', voor beide zie schaal 1; en ablautend pgm. *skelja- 'splitsing, verdeling', zie schelen en verschil.
Verwant met: Grieks skállein 'hakken' (< 'de grond splijten'); Litouws skélti 'doen splijten', skìlti 'splijten'; Russisch skalá 'rots'; Oudiers scoiltid 'id.'; Armeens skalim 'splijten, verscheuren'; Hittitisch iskalla- 'id.'; < pie. *skel(H)-, *skol(H)-, *skl(H)- 'klieven, snijden' (LIV 552, 553), met laryngaal op grond van het Baltische accent en het Hittitisch.
De klankwettige vorm schel komt in de standaardtaal alleen nog voor in de uitdrukking de schellen vallen hem van de ogen, die gebaseerd is op een Bijbelpassage uit Handelingen 9, vers 18, waarin Saulus weer ziende wordt: ende ter stont vielt van sinen ooghen gelijc als visch scellen ende waert weder siende 'en terstond viel 't (vlies) hem als visschubben van de ogen en (hij) werd weer ziende' [1526; Liesveldt], ende terstont vielen af van sijne oogen gelijck als schellen [1637; Statenbijbel].
schillen ww. 'van de schil ontdoen'. Mnl. schellen 'ontdoen van schil of schors' [1240; Bern.], sc(h)ellen, sc(h)illen 'ontdoen van schors, schubben, schil enz.' in Eene witte gheschelde roede 'een witte, van bast ontdane stok' [ca. 1470; MNW], Metten messe, daer hi den appel mede scillede 'met het mes, waarmee hij de appel schilde' [1480; MNW], cleen visschelkine die hem wel scellen 'kleine visjes die zich goed laten ontschubben' [15e eeuw; MNW]. Afleiding van schil.
Fries: skyl 'schil'; skil, skyl 'schelpengruis' ◆ skile
2738.   schild zn. 'beschermingsplaat'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord, geleed woord, geleed woord
Onl. *skilt, schilt 'schild, beschermingsplaat' in thusent schilde hangent an thero were ande allerslachto wighwaphane 'duizend schilden hangen aan die weergang en allerlei wapens' [ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)ilt, ook 'schild van een dier' in soe ... leghet tusschen .ij. starke scilde die hare gaf die nature 'ze (de schildpad) bevindt zich tussen twee sterke schilden die de natuur haar gaf' [1287; VMNW].
Os. skild (mnd. schilt); ohd. scilt (nhd. Schild); ofri. skeld (maar nfri. skyld o.i.v. het nnl.); oe. scield, sceld, scild (ne. shield); on. skjöldr (nzw. sköld); got. skildus; alle 'schild, beschermingsplaat', < pgm. *skeldu-.
Wrsch. een afleiding van de wortel pie. *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil. Men veronderstelt dan meestal een oorspr. betekenis 'afgeslagen stuk hout, plank' en een rechtstreekse verwantschap met Litouws skìltis 'schijf; snede; afdeling', dat echter eerder een afleiding van skìlti 'splijten' is. Ook kan men uitgaan van de specifieke, vooral nominale betekenissen die deze wortel in het Germaans kreeg, namelijk 'splitsing, verdeling' en vandaar 'afscheiding' en 'omhulling'. Het schild is immers bij uitstek een verdedigingsmiddel, dienend als afscheiding tussen vechter en vijand.
schildklier zn. 'klier bij het strottenhoofd (glandula thyroidea)'. Nnl. schildkliergezwel [1847; Kramers thyreoptyma]. Samenstelling van schild en klier, wrsch. als leenvertaling van het al eerder geattesteerde Duitse woord Schilddrüse 'id.' [ca. 1800; Pfeifer]. Het eerste lid verwijst naar de plaats van deze klier, direct achter het schildkraakbeen, het schildvormige kraakbeen aan de voorzijde van het strottenhoofd. De wetenschappelijke benaming betekent letterlijk 'deurvormige klier', bij Grieks thúrā 'deur'. ◆ schildknaap zn. (historisch) 'schilddrager van een ridder'. Mnl. elc sciltcnape thors 'elke schildknaap te paard' [1299; VMNW]. Samenstelling van schild en knaap. Een schildknaap was de persoonlijke dienaar van een ridder en droeg zorg voor diens wapenuitrusting en paard. ◆ schildpad zn. 'schilddragend reptiel van de orde Testudines'. Mnl. schiltped 'id.' [1477; Teuth.], sciltpadt 'id.' [1485; MNW]. Samenstelling van schild en pad 2 'kikvorsachtig reptiel'; het eerste lid vanwege het karakteristieke pantser dat schildpadden dragen, het tweede lid wrsch. naar aanleiding van de vorm van de kop, zoals een vroeg citaat bij Van Maerlant reeds suggereert: hare houet es na die padde gedaen 'hun kop lijkt op die van de pad' [1287; VMNW]. ◆ schildwacht zn. 'soldaat die op wacht staat'. Mnl. sc(h)iltwachte 'het houden van de wacht door gewapenden' in Buten houden si scilt wachte 'buiten houden zij de wacht' [1285; VMNW], ook 'groep wachters die de wacht houden' in Nachts hiet hi de sciltwachte bestaen 'hij beval de groep wachters om 's nachts te blijven' [1285; VMNW]; vnnl. schildwachte ook 'een enkele persoon die op wacht staat' [1599; Kil.]. Samenstelling van schild en wacht 'het waken'. De schildwacht had een verdedigingsfunctie en was o.a. gewapend met schilden. De betekenis ging later over op de groep personen en ten slotte op de enkele persoon die de wacht hield.
Fries: skyldskyldklierskyldfeintskyldpodskyldwacht
2739.   schilder zn. 'verver'
categorie:
geleed woord, geleed woord, geleed woord, geleed woord
Mnl. als beroepsnaam van Gilis de scildere 'Gillis de schilder' [1270; VMNW].
Afleiding van schild. Schilden werden ter herkenning voorzien van het wapen van de drager; degene die deze kleurrijke afbeeldingen aanbracht heette de schilder. Bij uitbreiding voorzag de schilder ook plafonds, muren, textiel e.d. van afbeeldingen.
schilderen ww. 'verven'. Mnl. dat men die tafel des outers ... mit ... schilderen versieren zal 'dat men de altaartafel versieren zal door hem te beschilderen' [1485; MNW]. Afleiding van schilder. ◆ schilderij zn. 'geschilderde voorstelling'. Mnl. schilderie, schilderye 'schilderwerk' in scilden ..., die verwapent zijn van scilderiën 'schilden die met wapens beschilderd zijn' [1424; MNW], Van dat der schilderye of pourtraicturen anghaen zoude 'betreffende het schilderwerk' [1500; MNW]; vnnl. 'een geschilderde voorstelling op doek' in om Schilderyen te verkoopen [1617; iWNT]. Afleiding van schilderen met het achtervoegsel -erij. ◆ schilderachtig bn. 'pittoresk; beeldend'. Vnnl. Schilderachtich 'van de aard van een schilder' [1604; iWNT], 'gelijkend op het werk van een schilder, een bekoorlijk tafereel uitmakend, pittoresk' in De gesichten ('het uitzicht, de vergezichten')... zijn op veel plaetsen seer schoon ende schilderachtigh [1688; iWNT]. Afleiding van schilder met het achtervoegsel -achtig.
Fries: skilder 'kunstschilder' (ontleend aan het Nederlands) ◆ skilderjeskilderijskildereftich
2740.   schilfer zn. 'losgeraakt blaadje'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. schulfer 'huidschilfer' in joecte ende crusteren vele ende sculferen 'veel jeuk en korsten en schilfers' [1351; MNW-P]; vnnl. schelfer, scheffel 'klein stukje van iets' [1546; Claes 1994a], schelve 'huidschilfer' in Alst also droge is, so maeket weder nat daer die schelven sijn 'als het (haar) droog is, maak het dan weer nat waar de schilfers zitten' [1551; MNW schelfe], schelffe 'klein stukje, splinter; schil' [1574; Kil.], ook 'vissenschub' [1588; Kil.], schelffer 'klein stukje; splinter' [1588; Kil.], Haar hair ... was doorzaait met een ontelbare menigten van schilferen [1657; iWNT].
Schilfer is een jongere variant van schelfer. Men leidt het woord meestal af van vnnl. schelf 'stellage van planken; stapel hooi e.d.' (FvW, NEW, EDale); de gemeenschappelijke betekenis is 'plak, schijf', in het ene geval groot, in het andere klein. Schelf zelf zou afgeleid zijn van dezelfde Indo-Europese wortel met de betekenis 'klieven, snijden' waarvan ook schil is afgeleid. Misschien is er sprake van een contaminatie van schel/schil en de betekenisverwante woorden mnl. scheve en schever, zie schijf.
Mnl./mnd. scheve 'klein stukje' (vanwaar nde. skæve 'id.'); ne. sheave/shive 'id.'; daarnaast bestaat schever in de samenstelling scheversteen 'kiezelsteen', en in de andere Germaane talen: mnd. schever, schiver 'schilfer, scherf, splinter'; ohd. skiverro 'id.' (nhd. Schiefer 'leisteen', Oostenrijks-Duits 'splinter'); me. scifre 'id.' (ne. shiver 'splinter').
schilferen ww. 'schilfers afgeven'. Vnnl. schelfferen 'in splinters of kleine stukjes breken' [1588; Kil.], De Cabbeljauw ende Schel-visch ... zijn schilferende '... geven schilfers af' [1642; iWNT visch]. Afleiding van schilfer.
Fries: skulfer, skilferskulferje, skilferje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven