1.   smelten ww. 'vloeibaar (doen) worden'
Mnl. smelten 'vloeibaar doen worden' [1240; Bern.], 'vloeibaar worden' Tseluer smalt te hand 'het zilver smolt meteen (van de hitte)' [1285; VMNW], si smelte van minnen 'ze zou smelten van liefde' [1276-1300; VMNW], ook 'ontlasting hebben, schijten' in die beuers pleghen bi naturen alse ene gans te smeltene 'de bevers plegen van nature te schijten als een gans' [1287; VMNW].
Sterk werkwoord van de derde klasse, dat is samengevallen met het ervan afgeleide causatief, en daardoor van oudsher zowel overgankelijk als onovergankelijk is.
Os. smeltan (mnd. smelten); ohd. smelzan, smelzen (nhd. schmelzen); nfri. smelte; ozw. smælta (nzw. smälta); < pgm. *smeltan- (sterk), *smaltijan- (causatief). Bij deze stam horen met ablaut West-Germaans *smalta- 'gesmolten vet', zie smout, en *smalti- 'smeltglas', zie smalt.
Nevenvorm met s-mobile van pgm. *meltan- 'smelten', waaruit in het Germaans slechts oe. meltan (ne. melt); daarbij hoort nog een causatief malt-jan- 'vloeibaar doen worden', waaruit oe. (ge-)myltan; on. melta (nzw. multen 'vergaan, verrot'); got. ga-maltjan.
Verwant met: Grieks méldesthai 'smelten'; < pie. *meld- 'zacht worden' (LIV 431). Onzeker is verwantschap met de bij mout genoemde woorden voor 'week, zacht, week maken e.d.' uit pie. *meld-, *mold-, *mld-.
Smelten in de betekenis 'schijten' was in het Middelnederlands vooral West-Vlaams. Het is ontleend als Oudfrans esmeltir 'schijten (van vogels)' [1165-90; FEW] (Middelfrans (e)muetir, daarna verouderd). Het is bij valkeniers nog tot in het begin van de 20e eeuw aangetroffen (WNT), evenals het ervan afgeleide zn. smeltsel 'uitwerpselen van jachtvogels'.
Fries: smelte (alleen van metaal)


  naar boven