1.   reder zn. 'iemand die schepen uitrust en in de vaart brengt'
categorie:
geleed woord
Mnl. redere 'bereider van een of andere stof' [1363; MNW], 'iemand die schepen uitrust en in de vaart brengt' in Dat een ijeghelijc schipher sine reijders tot elker reijsen rekenschap ende bewisinenge doen sal 'dat iedere schipper aan zijn reder van elke reis schriftelijke verantwoording af moet leggen' [1409; MNW], scippers ende reeders [1468; MNW].
Afleiding met het achtervoegsel -er (zie -aar) van mnl. reden 'gereedmaken'.
Bij het werkwoord horen: mnd. reden; ofri. rēda (nfri. riede); oe. rǣdan (me. dial. rede); mhd. (nhd. vero. reiten); on. reiða (nzw. reda); got. raidjan; alle 'gereedmaken, bereiden', < pgm. *raidjan-, afleiding van de wortel *raid- 'gereed', zie gereed en bereiden.
Fries: reder, rieder


  naar boven