161.   mededogen zn. 'medelijden, compassie'
categorie:
leenvertaling
Mnl. mededoghen 'medelijden' in alleene miin ... moeder ... hadde mededoghen mit mi ende weende mit overvloedegen tranen [1340-60; MNW-P].
Gevormd uit mede, zie mee, en het zn. mnl. doghen 'het lijden, leed, smart', als leenvertaling van Latijn compassiō 'medelijden', dat gevormd is uit com- 'mee' en passiō 'leed', nomen actionis van patī (verl.deelw. passus) 'lijden, dulden'. Mnl. doghen is de zelfstandig gebruikte infinitief doghen 'lijden', zie gedogen.
Fries: -
162.   meeldauw zn. 'bepaalde plantenschimmel'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie
Vnnl. meeldauw: den Dauw; (die men al-se honingh-soet is, Meeldauw noemt) [1666; Claes 1994a]: Meeldauw ... word een zeker witagtige drooge stoffe, als meel of fijn gepoeijert zout 'er uitziende, genaamt, die men zomtijds op de bladen der planten in het voorjaar of in de zomer vind [1778; WNT].
Leenvertaling van Duits Mehltau 'meeldauw', samenstelling van dauw en een eerste lid dat later volksetymologisch geassocieerd is met meel, maar dat, gezien de overlevering in de andere Oudgermaanse talen en de jongere synoniemen ne. honey-dew, mnl. honichdauw en mhd. honectou, wrsch. een oud Indo-Europees woord voor 'honing' is.
Os. milidou; ohd. militou (nhd. Mehltau); oe. meledeaw (ne. mildew), < pgm. *miliþ-dawa- 'meeldauw'. Nzw. mjöldagg [1731; SAOB] en nde. mel-dug zijn net als het Nederlandse woord leenvertalingen uit het Duits. Het eerste lid als simplex alleen in got. miliþ 'honing'.
Pgm. *miliþ- is verwant met: Latijn mel (genitief mellis, zie ook mousse); Grieks méli (genitief mélitos; zie ook marmelade); Oudiers mil, Welsh mel; Armeens mełr; Albanees ë; Hittitisch milit; alle 'honing', < pie. *meli-t (IEW 723).
Fries: moaldau
163.   meerschuim zn. 'mineraal (sepioliet)'
categorie:
leenvertaling
Nnl. meerschuim 'sepioliet' [1821; WNT].
Leenvertaling van Duits Meerschaum 'sepioliet' [1734; Kluge21], uit Meer 'zee' en Schaum 'schuim', zie meer 1 en schuim. Dit mineraal ziet eruit alsof het verdroogd en verhard zeeschuim zou zijn. Het werd ten behoeve van de pijpenkoppenindustrie sinds de 18e eeuw uit Eskişehir (in het huidige Turkije) en De Krim ingevoerd.
Het woord kwam al eerder in het Nederlands voor in als mnl. meerschuym 'vlezige koraalsoort die in de Nederlandse kustwateren voorkomt (wrsch. de Alconium digitatum of Dodemansduim)' [1477; Teuth.], als leenvertaling van Grieks halosákhnē en Laatlatijn spūma maris 'id.', die beide eveneens letterlijk 'schuim van de zee' betekenen; ook Chomel (18e eeuw) noemt in zijn encyclopedieën meerschuim alleen in deze betekenis.
Fries: mearskom
164.   meervoud zn. 'pluralis'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. meervoud [1584; Twe-spraack].
Gevormd uit meer 2 en -voud, als leenvertaling van Latijn (numerus) plūrālis 'meervoud', letterlijk 'meervoudig getal', waarin plūrālis een afleiding is van plus 'meer', de vergrotende trap van multum 'veel', zie multi-. Voor numerus, zie getal 2.
Eerdere benamingen waren vnnl. menichvuldich getal [1571; Heyns], veel-voudigh ghetal [1584; Twe-spraack].
Fries: -
165.   minderbroeder zn. 'monnik in de orde van de heilige Franciscus, Franciscaan'
categorie:
leenvertaling
Mnl. jn ere minderbroeder stede 'in een klooster van minderbroeders' [1265-70; VMNW].
Samenstelling van minder en broeder als leenvertaling van christelijk Latijn fratres minores, letterlijk 'mindere broeders', zie ook frater.
De Italiaanse officier Franciscus van Assisi (1182-1226) richtte in 1209 de orde der minderbroeders op, die, uitgaande van het Nieuwe Testament, zich onbaatzuchtig inzette voor de armen en zieken. De Franse benaming frère mineur werd ontleend in het Nederlands: mnl. fremeneurs [1278; VMNW], de broeders uan der ordine uan den freremineurs 'de broeders van de orde van de freremineurs' [1286; VMNW], of kortweg freren (mv.) [1285; VMNW]. De minderbroeders staan ook wel bekend als minorieten [1883; WNT eindelijk], ontleend aan het christelijk Latijn. De tegenwoordige benaming is meestal franciscanen [1654; WNT voet], ontleend aan christelijk Latijn Franciscanus [1537; TLF], een afleiding van de naam van de oprichter. De vrouwelijke tegenhangers heetten mnl. frerinnen [1273; VMNW]; de moderne naam is franciscanessen.
Uit de orde van de franciscanen zijn verscheidene andere ordes afgesplitst, waaronder als belangrijkste in 1517 de conventuelen en in 1528 de kapucijnen (zie kapucijn).
Fries: ?
166.   mormel zn. 'lelijk schepsel'
categorie:
verkorting, leenvertaling
Vnnl. eerst in de langere vorm murmeldier 'marmot' [1542; Claes 1997]; nnl. mormeldier ook 'akelig wezen, vreselijk mens' Pittacus ... had ... een mormeldier getrouwd [1770; Vad.lett., 25], ook marmeldier 'marmot' [1771; WNT], mormeldier wordt gebezigd voor elk klein hondje, mooi of leelijk [1862; Taalgids 4, 39], mormeldier 'lelijk of lastig kind' in terwijl ik dit mormeldier zoet houde [1865; WNT], ook in de verkorte vorm mormel als scheldwoord voor een hond in krulhond ... wat een mormel! [1839; WNT] en in het kleintje ... het kind ... het mormel [1887; Groene Amsterdammer].
Verkorting van mormeldier, een gedeeltelijke leenvertaling van Duits Murmeltier; dat woord is een vervorming door associatie met het woord Tier 'dier', zie dier, van Middelhoogduits mürmendīn < Oudhoogduits murmunto, murmuntīn 'marmot', zie marmot. De vorm marmeldier is wrsch. een contaminatie van marmot en mormeldier.
De betekenisontwikkeling van mormeldier in het Nederlands is wrsch. als volgt verlopen: uit de betekenis 'marmot, klein schepseltje' ontstond de betekenis 'akelig wezen', met name gebruikt voor honden en kinderen, vroeger ook voor volwassenen. In deze denigrerende betekenissen is het woord verkort tot mormel.
Fries: - (lilkert)
167.   naamwoord zn. 'woord dat een persoon of zaak noemt, bepaalt of aanduidt (nomen)'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. namelyk woord [1568; Radermacher], naem [1571; Heyns], naem-woort [1625; Van Heule].
Leenvertaling van Latijn nōmen 'naam; naamwoord', waarvan de taalkundige betekenis is overgenomen van Grieks ónoma 'naam; naamwoord'. Deze beide woorden zijn verwant met naam.
Nōmen (Grieks ónoma) en verbum (Grieks rhẽma) zijn in de klassieke filosofie woorden, die in verbinding met elkaar een mededeling vormen: als subject (waarin het nomen centraal staat, zie onderwerp) en predicaat (waarin het verbum het centrum vormt, zie gezegde en predicaat). In de klassieke woordgrammatica werden nomen en verbum en andere woordtypen via een kenmerkenbeschrijving vastgelegd als woordsoorten die een eigen rol spelen in de zin.
De oude vertaling naam is nog te vinden in de samenstellingen eigennaam, soortnaam en naamval. Door het toegevoegde tweede lid woord werd de aanduiding duidelijker als technische term geplaatst, vergelijk lidwoord, werkwoord enz.
Naamwoorden worden onderscheiden in zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. Een zuiver grammaticaal onderscheid, berustend op verschil in grammaticale kenmerken, werd pas in renaissancegrammatica's algemeen. Bij de klassieke auteurs werd het onderscheid gestuurd door de logica. Zie ook voornaamwoord.
bijvoeglijk naamwoord 'adjectief'. Vnnl. byvoeghlycke naam [1584; Twe-spraack], byvouglic naemwoort [1625; Van Heule]. Leenvertaling van Neolatijn nomen adjectivum, letterlijk 'toegevoegd naamwoord', met als tweede lid een afleiding van klassiek Latijn adiectus, verl.deelw. van adicere 'toevoegen', oorspr. 'werpen naar, richten op' en gevormd uit ad- en iacere 'werpen', zie jet. Het achtervoegsel -īvus (onzijdig -īvum) was productief bij het vormen van technische termen uit werkwoorden. Zelf is nomen adjectivum weer een leenvertaling van Grieks ónoma epítheton 'bijgezet woord'. Als wetenschappelijke en internationale term bestaat daarnaast het leenwoord adjectief. ◆ zelfstandig naamwoord 'substantief'. Vnnl. namelyk woord [1568; Radermacher], zelfstandighe naam [1584; Twe-spraack], selfstandige of rechte naam [1624; De Hubert], zelfstandig naemwoort en woort [1625; Van Heule]. Leenvertaling (zie zelfstandig) van Neolatijn nomen substantivum, letterlijk 'wezenlijk naamwoord', met als tweede lid een afleiding van klassiek Latijn substantia 'aard, wezen; het bestaan', afleiding van substāre 'blijven, aanwezig zijn', gevormd uit sub- en stāre 'staan', verwant met staan. Als wetenschappelijke en internationale term bestaat daarnaast het leenwoord substantief (vnnl. substantif [1571; Heyns]).
Fries: - ◆ eigenskipswurd ◆ haadwurd
168.   niettemin vgw. 'desondanks, toch'
categorie:
leenvertaling
Mnl. nit min 'toch' [1240; Bern.], Dies ne lietsi niet te min 'dat lieten ze toch niet na' [1285; VMNW], nye te min, nyet to mynne 'toch' [1477; Teuth.]; vnnl. nyettemin [1650; iWNT].
Gevormd uit niet, te 3 en het bijwoord mnl. min 'minder', zie min 3, als leenvertaling van Latijn nihilōminus 'toch' (letterlijk 'voor niets minder'). Zie ook desalniettemin.
Fries: -
169.   omstandigheid zn. 'iets wat een handeling, voorval of toestand vergezelt'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. de omstandigheid des dings 'dat wat met deze zaak gepaard gaat' [1585; iWNT rede], Simpele dieveryen, die niet en zyn ... vermengt met eenig geweld ... ofte andere diergelyke omstandighedens, 't feyt beswarende 'eenvoudige diefstallen, die niet gepaard gaan met enig geweld of andere bezwarende omstandigheden' [1596; iWNT bezwaren], in de tegenwoordige omstandigheden 'in de huidige situatie' [1625; iWNT trots I].
Gevormd uit om en stand 1 met de achtervoegsels -ig en -heid, als leenvertaling van Latijn circumstantia 'omstandigheid, toestand' en het daaruit overgenomen Frans circonstance(s). Het Latijnse woord is qua vorm een afleiding van circumstāre 'staan rondom, omringen', uit circum 'rond, om' (zie circa) en stāre (zie staan), maar is op zijn beurt een leenvertaling van Grieks perístasis 'omstandigheid, omgeving', met overdrachtelijke betekenis bij 'het rondomstaan', uit perí 'rondom' en stásis 'stand, het staan'.
Fries: omstannichheid
170.   omtrek zn. 'lijn waardoor een vlak ingesloten wordt; omgeving'
categorie:
leenvertaling, bedenker bekend
Vnnl. omtreck "Circumferentia" [1586; Stevin], overdrachtelijk in zoo schoon van ommetrek en leest 'zo fraai van lijn en van gestalte' [1671; WNT]; nnl. ook 'nabije omgeving' in Wij hebben in onzen omtrek zes jonge uilskuikens [1796; WNT].
Gevormd uit om en de stam van trekken en geïntroduceerd, wrsch. door de wiskundige Simon Stevin (1548-1620), als leenvertaling van Latijn circumferentia, afleiding van circumferre, dat is gevormd uit circum 'om, rondom' en ferre 'dragen'.
Stevin zal hierbij geïnspireerd zijn geweest door het werkwoord om(me)trekken 'in de rondte trekken', dat al ouder is, bijv. in mnl. ommetrecken 'in de rondte trekken' in Dat snelle firmament ... trecse ... elkes daghes eenwerf omme 'het snelle firmament trekt ze (de planeten) elke dag eenmaal met zich mee in de rondte' [1400-29; MNW-R].
Literatuur: S. Stevin (1586), De Beghinselen der Weeghconst, Leiden, 7
Fries: omtrek

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven