Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

551 tot 560 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 531 | 541 | 551 | 561 | 571 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



nozem
nu, nou
nuance
nuanceren
nuchter
nudisme
nul
numeriek
nummer
nurks

nut

nylon
O
oase
obelisk
ober
object
obligatie
obsceen
obscuur
obstakel


551.   nut zn. 'voordeel'
categorie:
erfwoord
Vnnl. nut 'voordeel' in daer doch gheen nutt noch ghemack, ... van komende is 'waar toch geen voordeel of vrede uit voortkomt' [1557; iWNT], ten dienste, nut en lust van alle Nederlanders [1639; iWNT]; nnl. van geen nut [1724; iWNT], hij zag er geen nut in [1889; iWNT].
Zelfstandig gebruik van het bn. mnl. nutte 'nuttig, geschikt' zoals in want or dat rasten nutte were 'want een rustpauze zou nuttig voor haar zijn' [1220-40; VMNW].
Mnd. nut(te); ohd. nuz (mhd. nuz). Bij het bn. mnl. nutte horen: os. nutti; ohd. nuzzi (nhd. nütze, waarbij de afleiding Nutzen 'nut'); ofri. nette (maar nfri. nut is ontleend aan het nnl.); oe. nytt; alle 'nuttig, zinvol'; on. -nytr in samenstellingen als málnytr 'melkgevend'; got. unnuts 'nutteloos'; < pgm. *nuti-, nutja-.
Pgm. *nut- is de nultrap van de wortel *neut- 'gebruiken' zoals in genieten en met andere ablaut in genoot. Mogelijk verwante woorden alleen in het Baltisch: Litouws naudà 'gebruik', Lets naûda 'geld', < pie. *noud- (IEW 768). Er zijn geen sterke aanwijzingen voor ontlening aan een Noordwest-Europese substraattaal (Boutkan/Siebinga 275-276).
In het Middelnederlands bestond al vroeg een mannelijk of vrouwelijk woord nut 'opbrengst van het land' [1331; MNW], overdrachtelijk ook 'voordeel' in des hi ... ne ghene nut daer of en neme 'omdat hij daar geen voordeel van heeft' [begin 15e eeuw; MNW]. Gezien het woordgeslacht is dit een ander woord dan nnl. (het) nut.
nuttig bn. 'zinvol'. Vnnl. nuttich 'id.' [1576; iWNT wederspreker]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van het bn. nutte 'id.'. Eerder geattesteerd zijn wel al het zn. nuttigheid 'nut' (mnl. nuttecheyt [eind 14e eeuw; MNW]) en het bn. onnuttig (vnnl. quaden ende onnuttigen regimente [1532; iWNT tuischerei]). Andere afleidingen die in het Middelnederlands ontstonden ter vermijding van de homonymie van het bn. nut(te) en het zn. nut waren nutbaer, nutbaerlijc en nuttelijc, en de zn. nutscap en nuttelijcheit.
Fries: nut ◆ nuttich
552.   oever zn. 'waterkant'
categorie:
erfwoord
Mnl. uuer, uuere 'oever' [1240; Bern.], Tkint setti opten oeuer neder 'het kind zette hij op de oever neer' [1287; VMNW].
Mnd. over; mhd. uover (nhd. Ufer); ofri. ver (nfri. ouwer, oere); oe. ōfer; < pgm. *ōbera- 'oever'.
Verwant met: Grieks ḗpeiros 'kust' (< *āperio-) en misschien met Armeens ap'n 'kust'. Een Indo-Europese reconstructie is problematisch; voor het Grieks en het Germaans mogelijk pie. *Heh2p-er- of *h2ep-er-, maar de Armeense vorm kan hier niet goed mee verbonden worden. Mogelijk betreft het een voor-Indo-Europees leenwoord.
Fries: ouwer, oere
553.   of vgw.
categorie:
erfwoord
Als onderschikkend voegwoord: onl. of 'als, indien' in of gi slapit under mitdon sumnungun 'als jullie slapen temidden van de bijeenkomsten' [10e eeuw; W.Ps.], 'of' in tho ich zuifleda, of ich 'toen ik twijfelde of ik ...' [ca. 1100; Will.]; mnl. of 'indien; of'.
Daarnaast als nevenschikkend voegwoord: mnl. ofte, ochte, of, in ic sterue in ellende. of ... gew[inne] míne líeue trutíne 'ik zal mijn beminde terugkrijgen of ik zal sterven van ellende' [1201-25; VMNW], enen of tue 'een of twee' [1236; VMNW], eren ochte uromen 'eer of dapperheid' [1220-40; VMNW], xv iaer ofte meer [1251-75; VMNW].
In nnl. of zijn twee woorden met een verschillende etymologie samengevallen. Enerzijds het al in het Oudnederlands geattesteerde onderschikkend voegwoord of, anderzijds het nevenschikkend voegwoord mnl. ofte. Al in het vroegste Middelnederlands (13e eeuw) komen beide vormen in beide betekenissen voor. De nevenvorm ochte kon ontstaan door de klankovergang -ft- > -cht- zoals in achter, maar werd niet algemeen gebruikelijk door de sterke invloed van of. De vorm ofte verouderde in het Nieuwnederlands, maar leeft nog voort in de verbinding oftewel, een formele variant van of, en in de uitdrukkingen nooit ofte nimmer, ja ofte nee.
Bij het onderschikkend voegwoord of (onl. of) horen: os. of (mnd. jof); ohd. oba (nhd. ob); ofri. jef, jof; oe. gif (ne. if); on. ef; ode. æf/of; got. jabāi; met diverse vormvarianten; deze leiden niet eenduidig tot één protovorm, maar meestal reconstrueert men pgm. *(j)a-ba-, dat dan een combinatie zou zijn van een onbeklemtoonde pronominale stam met een versterkend partikel dat vergeleken wordt met Grieks phḗ 'evenals'; Avestisch bāa 'inderdaad'; Oudkerkslavisch bo 'want'; Armeens ba.
Bij het nevenschikkend voegwoord of(te) horen: os. eftha; ofri. jeft(ha). Op grond van gelijkbetekenend os. ettho, ohd. eddo, odo (mhd. ode, nhd. oder), oe. oðða; on. eða; ode. etha en vooral got. aiþþau veronderstelt men combinatie met een tweede lid dat gelijk is aan got. *þau 'of, in plaats van', dat wrsch. een oude dualisvorm is van het pers.vnw. in de 2e pers. Het eerste lid is duister. Misschien is het hetzelfde woord als het bovengenoemde onderschikkend voegwoord of; in os. ettho enz. zou dan assimilatie zijn opgetreden. Zie ook ofschoon.
Fries: of, oft
554.   oksel zn. 'holte onder de arm'
categorie:
erfwoord
Mnl. ocsele 'oksel' [1240; Bern.].
Op grond van de verwante woorden in de andere Germaanse talen verwacht men mnl. assele, aangezien Proto-Germaans *-hs- (zie onder) zich al in het Oudnederlands tot -ss- ontwikkelde (zoals in as 1 'spil'). Dat woord bestond inderdaad in de betekenis 'schouder' [1287; VMNW]. De vorm oksel is wellicht overgenomen uit een Noordzee-Germaans dialect, waar deze continentaal-West-Germaanse klankontwikkeling niet algemeen was.
Bij mnl. assele horen: os. ahsla (mnd. assel); ohd. ahsala (nhd. Achsel 'schouder, okselholte'); ofri. axle; oe. eaxl; on. öxl (nzw. axel); alle 'schouder', < pgm. *ahslō-, dat een afleiding is van de wortel *ahs- zoals die met andere achtervoegsels ook voorkomt in: ohd. uohasa (mhd. uohse); oe. ōxn, ōcusta, ōxta; on. óst, óstr; alle 'okselholte'. Mnl. ocsele is wrsch. verkort uit *ōksala (verkorting van lange klinker voor -*ks-) uit ouder *ōkusala (vergelijk oe. ocusta). Dat oksel een ablautende variant is (NEW, EDale) uit pgm. *uhslō-, is zeer onwaarschijnlijk.
Verwant met Latijn āla 'vleugel, vlerk, bovenarm' < *akslā-, en het verkleinwoord axila 'oksel'; bij de wortel pie. *h2eḱs- (IEW 6), zie as 1.
Literatuur: Philippa 2004
Fries: -
555.   olijk bn. 'ondeugend, guitig'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. van odelicheiden (afleiding) 'onaanzienlijk, van weinig waarde' [1228-1349; MNW odelijcheit], van de hoodelicsten dat men mach 'van het slechtste dat men kan (vinden)' [1349; MNW], laken ..., dat oodelic was 'laken dat van slechte kwaliteit was' [ca. 1440; MNW]; vnnl. ghy sijt een oolijcke respaille 'u bent een gemene schurk' [1562; WNT rapalje], oolijck, maer vrolijck 'van geringe stand, maar toch gelukkig' [ca. 1600; WNT], die zo oolik en deurslepen was 'die zo sluw en geslepen was' [1644; WNT], oolijk' ooghjes 'guitige oogjes' [ca. 1625; WNT].
Door syncope van intervocalische -d- ontstaan uit mnl. odelijc, een afleiding met het achtervoegsel -lijk van mnl. ode 'gemakkelijk, allicht' [1285; VMNW], hetzelfde woord als in ootmoed.
Bij mnl. ode horen: os. ōđi; ohd. odi; oe. eaðe; on. auð-; alle 'gemakkelijk, lichtelijk, allicht' (bw.), ozw. ödhin 'beschikt' (nzw. öde (n) 'lot') < pgm. *auda-, *audi-. Vermoedelijk (NEW) is dit een afleiding van de stam *awi- 'gunst, dank' zoals in got. awi-liuþ 'dankzegging'.
Pgm. *aui- is wrsch. verwant met: Latijn avēre 'wensen'; Sanskrit avatii 'helpt' < pie. *h2eu- 'gebruiken' .
Dit woord werd oorspr. altijd in een negatieve context gebruikt en betekende algemeen 'minderwaardig, onaanzienlijk'. In de 17e eeuw trad betekenisuitbreiding op: enerzijds met andere negatieve betekenissen als 'beroerd; ongelukkig; onnozel; doortrapt, sluw', anderzijds met min of meer positieve betekenissen als 'slim' en 'guitig'. Juist deze laatstgenoemde betekenis is blijven bestaan, terwijl de negatieve betekenissen tegenwoordig zijn verouderd.
Fries: oalik 'ziekelijk; guitig; glazig (van aardappels)' < nnl.
556.   om vz., o.a. 'nabij'
categorie:
erfwoord
Onl. umbe in umbeuuath 'om wat (= waarom)' [10e eeuw; W.Ps.], umbe middendach 'rond de middag' [ca. 1100; Will.], umbe einen lutzel scaz 'om een klein bedrag' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. ombe, omme, om 'om': int land dat leghet om hem 'in het land dat om hem heen ligt' [1285; VMNW]. In samengestelde werkwoorden: onl. umbigan 'rondgaan', umbifangan 'omvangen, omringen' [beide 10e eeuw; W.Ps.].
Os. umbi (mnd. umbe, umme); ohd. umbi, umbe (nhd. um); ofri. umbe, um(me) (nfri. om); oe. ymbe (me. umbe); on. umb, um (nzw. om); alle 'om, rondom', < pgm. *umb-.
Verwant met: Latijn amb-, ambi- 'rondom', Oskisch am, Umbrisch am-, an-; Grieks amphí 'aan beide kanten, rondom' (zie ook amfibie); Sanskrit abhí; Oudiers imb- 'rondom', Gallisch ambi- 'id.'; Albanees mbi 'op, naar'; < pie. *h2m-bhi-/*h2em-bhi- (IEW 34). Verband met bij 1 is onzeker.
De meeste toepassingen van het voorzetsel om zijn al in de 13e eeuw of eerder geattesteerd: om drukt nabijheid uit (ruimtelijk of temporeel), leidt een beweegreden, oorzaak, aanleiding of verklaring in ('waarom?'), specificeert een doel (verzoeken om iets) of ruil (nu verouderd, maar bijv. in mnl. .xxv. d omme wijn '25 penningen voor de wijn' [1284; VMNW]).
De oudere vorm omme (door assimilatie uit ombe) komt nog voor in enkele samenstellingen, zoals ommezijde, (in een) ommezien en ommezwaai.
Fries: om
557.   on- voorv. 'niet-'
categorie:
erfwoord
Onl. un- in allvm them unholdum 'alle kwaadwilligen' (letterlijk 'ontrouwen', datief) [791-800; CG II-1, 26], unreht 'onrecht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. on-.
Os. un- (mnd. un-); ohd. un- (nhd. un-); ofri. un- (nfri. ûn-); oe. un- (ne. un-); on. ó- (nzw. o-); got. un-; < pgm. *un-.
Verwant met Latijn in- 'on-, niet-' (zie in- 2); Grieks a- 'id.' (zie a-); Sanskrit a(n)- 'id.'; Oudiers in-, an-, ē-; < pie. *n- (IEW 757), de nultrap van het negatief partikel *ne, zie ook nee(n).
In het algemeen drukt on- tegenstelling of ontkenning uit. In combinatie met niet-afgeleide bijvoeglijke naamwoorden is het productief. In combinatie met zelfstandige naamwoorden is het voorvoegsel beklemtoond en betekent het bij uitbreiding soms 'ongeschikt, slecht, onbehaaglijk e.d.', bijv. in onding, onkruid, ontuig, onweer. Deze betekenis heeft het ook in het bn. ongesteld.
Fries: ûn-
558.   onder bw. 'op een lager gelegen plaats'; vz. 'lager dan; te midden van'
categorie:
erfwoord
Onl. under (vz.) 'lager dan' in undir tungon minro 'onder mijn tong' [10e eeuw; W.Ps.], 'te midden van' in under unsculdigin 'te midden van onschuldigen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. onder hare houede 'onder hun hoofden' [1236; VMNW], onder de guldebroeders 'te midden van de gildebroeders' [1277; VMNW], onder minen ar- 'onder (het bewind van) mijn heer' [1277; VMNW].
Os. undar (mnd. under); ohd. untar (nhd. unter); ofri. under (nfri. ûnder); oe. under (ne. under); on. undir (nzw. under); got. undar; alle 'onder' en (in de Oudgermaanse talen m.u.v. got.) 'tussen'; < pgm. *under-. Daarnaast nog een korte vorm on. und 'onder'.
In pgm. *under- zijn twee Indo-Europese voorzetsels samengevallen. Enerzijds is dat pie. *ndh(er)- (IEW 771), waaruit: Latijn īnfrā 'onder', īnferus 'zich beneden bevindend'; Sanskrit adhá 'onder', ádhara- 'de onderste'; Avestisch aðairi 'onder'; Armeens ənd 'onder'; Tochaars A añč. Anderzijds is dat pie. *h1n-tér, naast ablautend *h1entér 'binnenin' (IEW 313), waaruit: Oudnoords iðr, iðrar 'ingewanden' (pgm. *inþerō-, uit de voltrap); Grieks éntera 'id.'; Latijn inter 'tussen', Oskisch anter 'id.', Umbrisch ander 'id.'; Sanskrit antár 'id.'; Oudkerkslavisch ǫtrĭ 'binnenin' (Russisch nutró 'ingewanden; instinct; binnenkant'); Oudiers eter 'tussen'. Dit tweede voorzetsel is de comparatief van *h1en 'in', zie in.
Fries: ûnder
559.   ons 1 vnw. 1e pers. mv.
categorie:
erfwoord
Als persoonlijk vnw. (de niet-nominatief van wij): onl. uns in uuaren ouir uns 'hadden de overhand over ons' [10e eeuw; W.Ps.], nu saga uns 'zeg ons nu' [ca. 1100; Will.]; mnl. ons [1236; VMNW].
Als bezittelijk vnw.: onl. unsa in got hulpere unsa 'God, onze helper', saldano unsero 'van onze zegeningen' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. onse in med onsen konegheleken zeghele 'met ons koninklijke zegel' [1254; VMNW].
Os. ūs; ohd. uns (nhd. uns); ofri. ūs (nfri. ús); oe. ūs (ne. us); on. oss (nzw. oss); got. uns(is); < pgm. *uns. Als bezittelijk vnw.: os. ūsa; ohd. unser (nhd. unser); ofri. ūse; oe. ūser, ūre (ne. our); on. várr; got. unsar; < pgm. *uns-(ero-). Veel Nederlandse dialecten hebben de Noordzee-Germaanse vorm zonder -n- en met compensatierekking.
Verwant met: Hittitisch anz- 'ons'; < pie. *ns (IEW 758). Andere gerelateerde vormen zijn o.a. pie. *nsmé > Grieks accusatief (Aeolisch) ámme, (Attisch) *hēme > hēméas, en pie. *nsmei > Sanskrit asmé (datief).
In het Afrikaans heeft ons de nominatiefvorm (nnl. we) vervangen, in het Nederlands komt ons in deze positie niet voor (zoals hun), behalve in enkele uitdrukkingen zoals ons kent ons en het oorspr. Zeeuwse ons bin zunig.
Fries: ús
560.   ont- voorv. 'meestal negatief voorvoegsel, zie onder'
categorie:
erfwoord
Onl. antfān 'ontvangen, krijgen' in mi antfieng forthora thin 'uw rechterhand houdt mij vast' [10e eeuw; W.Ps.], antsetten 'vernietigen' in antsette sia 'vernietig ze' [10e eeuw; W.Ps.], antgān 'ontgaan, ontlopen' in ik wolde in allon unt gan 'ik wilde hun allen ontlopen' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. ont-.
Onbeklemtoonde variant van het voorzetsel Proto-Germaanse *anda-, waarvoor zie anti(-). De beklemtoonde vorm ant- is nog te vinden in het zn. antwoord.
Oorspronkelijk en in het algemeen worden met dit voorvoegsel werkwoorden afgeleid die een aspect van verwijdering, scheiding, ontneming of tegenstelling impliceren, zoals ontlopen, ontbinden, ontnemen, onthullen. Ook afleidingen van naamwoorden zijn mogelijk, bijvoorbeeld ontbossen, ontknopen, ontheiligen; in deze functie is het voorvoegsel licht productief. Een kleine, gesloten groep bestaat uit afleidingen waarin ont- het begin van een handeling aanduidt, zoals ontbijten, ontbloten, ontbranden, ontstaan, ontvangen, ontwaken. Het Gotisch heeft hier in-, zoals in inbrannjan 'doen ontbranden', instandan 'ontstaan', dus misschien is hier in een vroeg (West-Germaans) stadium prefixsubstitutie opgetreden (zo ook Duits entbrennen, entstehen). Onduidelijk is de betekenis die het voorvoegsel toevoegt in bijv. ontbieden en ontgelden.
Fries: ûnt-

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven