1.   ark zn. 'drijvende verblijfplaats'
categorie:
leenwoord
Mnl. arke 'ark van Noach' (als datief arken [1265-70; CG II, Lut.K]), 'kist, doos' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. in algemenere betekenis arke 'verblijfplaats op het water' [1642; WNT]; nnl. ark, ook "eene drijvende woning of schuit, die tot verblijf eener familie van kermisreizigers ... dient" [1899; Woordenschat].
Vroege ontlening aan Latijn arca '(Noachs) ark', een betekenis uit het Oude Testament ter vertaling van Grieks kībōtós 'kist, kast'. Oorspr. is arca 'kist, lijkkist' een afleiding van arcēre 'insluiten'.
Ook de andere (Oud-)Germaanse talen hebben deze ontlening: ohd. arahha (nhd. Arche); ofri. erke (nfri. arke); oe. earca, erc (ne. ark); on. örk (nzw. ark); got. arka.
Traditioneel wordt met ark de bijbelse ark van Noach, de drijvende vluchtplaats tijdens de zondvloed bedoeld. De Nieuwnederlandse betekenis 'woonschuit' is daar een veralgemening van. Tot in de 16e eeuw was ook de oorspr. Latijnse betekenis 'kist' gebruikelijk; nu alleen nog in de ark van het verbond uit het Oude Testament (Exodus 25).
Fries: ark(e)


  naar boven