1.   ariër zn. 'Indo-Europeaan van de Indo-Iraanse taalgroep; niet-joodse blanke'
categorie:
leenwoord
Nnl. Ariërs (mv.) 'Indo-Europeanen' [1864; WNT Supp.], 'niet-joodse blanke' [1938; WNT Supp.].
Ontleend aan Duits Arier [1776], afgeleid van Sanskrit ārya- 'de edele, de heer'.
Eigenlijk is het de naam die de binnengevallen Indo-Europeanen in India en Perzië aan zichzelf gaven om zich te onderscheiden van de oorspr. bevolking. De term werd in de rassentheorieën van eind 19e en begin 20e eeuw overgenomen als gemeenschappelijke aanduiding voor alle Indo-Europeanen, waarbij de nadruk werd gelegd op het niet-joodse karakter van deze groep. In het Nederlands verschijnt deze betekenis onder invloed van het nationaal-socialisme in Duitsland in racistische geschriften sinds 1938.
Fries: ariër


  naar boven