1.   vriend zn. 'kameraad'
Onl. friunt 'vriend, geliefde' in Ezzet, mine friunde, drinket ande werthet drunkan, mine lieueston! 'eet, mijn vrienden, drink en word dronken, mijn liefsten!', Sulich is min drut, ande her is ouch min friund 'zo is mijn geliefde en hij is ook mijn vriend' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. vrient in Do floyres gehorte. siner uriende worte 'toen Floyris de woorden van zijn vriend aangehoord had' [1201-25; VMNW].
Os. friund (mnd. vrünt); ohd. friunt (nhd. Freund); ofri. friūnd, friōnd (nfri. freon); oe. frīond, frēond (ne. friend); on. frændi (nzw. frände); got. frijonds; alle 'vriend, vertrouweling', '(bloed)verwant' < *frijōnd-.
Oud teg.deelw. van pgm. *frijōn- 'liefhebben', waarvoor zie vrijen en vrij.
Fries: freon


  naar boven