1.   nijpen ww. 'kwellen, beklemmen'; (BN) 'knijpen'
categorie:
erfwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. nipen 'knijpen' [1315-35; MNW-R], nijpiser (samenstelling) 'nijptang' [1424; MNW nijpiser], hi nijpt sijn vleysch 'hij knijpt in zijn vlees' [1400-50; MNW]; vnnl. overdrachtelijk 'benauwen, beklemmen, kwellen' in alst op t'nijpen quam 'toen het erop aankwam' [1601; WNT], daarentussen neep de behoefte 'intussen ontston er een nijpende behoefte' [1642; WNT], de coortse heeft hem ... genepen [1654; WNT].
Nevenvorm van knijpen.
Beide woorden waren oorspr. synoniem, maar uiteindelijk ontstond een betekenisverschil tussen het concrete knijpen en het overdrachtelijke nijpen (waarvan de letterlijke betekenis wel bewaard bleef in de samenstelling nijptang).
Fries: knipe


  naar boven